vrijdag 22 augustus 2008

De kleine waarheid






















De kleine waarheid


Toen Zarathustra die laatste dag weer op pad ging en de zon al was ondergegaan kwam hij een oude man tegen die als volgt tot hem sprak:

‘Jij praat veel, Zarathustra, over het christelijk geloof, maar je praat nooit met ons gelovigen.’
En Zarathustra antwoordde hem: ‘Over het geloof moet men alleen met ongelovigen spreken want het is een ziekte die men in beschaafd gezelschap alleen fluisterend kan noemen als men niemand beschamen wil.’

‘Praat toch eens met mij over het geloof,’ hield de man aan, ‘want ik ben wel een gelovige, maar ik wil ook een gesel voor alle gelovigen zijn.’

En Zarathustra kwam de gelovige tegemoet en sprak tot hem aldus:
‘Het geloof is een zwakte en een ziekte, dat zeggen de gelovigen over zichzelf en ze zijn trots op hun scherpe woorden. Waarover zijn de gelovigen het eens, behalve over dit ene, dat ze niet sterk genoeg zijn om het van zich af te schudden en dat ze lijden om wat op hun schouders rust? Kamelen zijn het, die niet durven genieten van de kracht waarmee ze vreemde lasten dragen. Wat bedoelt de gelovige als hij het over god heeft? Staart hij dan naar de horizon en noemt de einder de Oneindige? Of tuurt hij in de diepte van zijn ziel langs alle onreinheid en vuil dat zich heeft opgehoopt en wat voor zijn blik verborgen blijft, noemt hij de Al-Goede? Want het is allemaal zwakte en een gebrek aan geduld.

‘Zwakte is voor een gelovige niet alleen een gebrek aan kracht voelen, maar veeleer de behoefte om de kracht van een ander te ondergaan. Daarom, als men tot een gelovige gaat, vergete men de zweep niet! De gelovige zoekt echter naar welwillende kracht en wil gedragen worden. Hij zoekt de anderen die hem dragen aan de horizon van zijn bestaan en ziet over alles heen dat voor zijn voeten om aandacht vraagt. Het geloof maakt zich aldus illusies, evenredig aan zijn zwakte.

‘Dat is in werkelijkheid de staat waarin gelovige mensen verkeren en niet alleen met betrekking tot anderen, maar in alle zaken van godsdienst en moraal. De gelovige gelooft niet, en dat is zijn noodlot, gelooft niet in zijn mogelijkheid om te blijven staan zonder steun en daarom reikt zijn verlangen verder dan zijn vermoedens.
‘De zwakste gelovige zal daarom van alles een god maken, elke morele wet en godsdienstige oprisping maakt hij tot iets heiligs en onaantastbaars.’

De man knikte instemmend en zei:
‘Hoe wonderbaarlijk is het dat een man die zo vijandig staat tegenover het geloof en zo weinig omgang met gelovigen heeft, zulke ware woorden spreekt over hen.

'Maar weet je dan niet dat de geschiedenis intussen een komedie is geworden en het geloof ongeloofwaardig? De gelovige meet zijn kracht nu af aan de ongelovige en beeldt zich in dat hij op eigen kracht zijn geloof in stand houdt en zijn strijd met het ongeloof is bitter geworden als een doodsstrijd. Gelovigen van vroeger hielden zich vast aan hun zwakte en zochten troost en geborgenheid aan de horizon en stelden hun vertrouwen op de Kerk en de Staat als de pilaren van hun godsdienst. En zeker, lange tijd hebben de gelovigen zich gekoesterd in de veilige wereld die ze voor zichzelf gebouwd hadden te midden van het seculiere leven, maar nu brandt hun verlangen om de wereld in te gaan zonder vrees en zij richten hun pijlen op wat ze maar tegenkomen.

‘Dat is hun goed recht ook en ze leren dat de wereld de uitvinding is van de ongelovigen en dat je geloof moet hebben in de seculiere wereld om erin thuis te kunnen zijn en dat het grote dogma van de dood van God een eenvoudige en platte waarheid is geworden die geen strijd meer vraagt.

'Het is de harde waarheid dat de ongelovigen van nu hetzelfde zijn als de gelovigen van toen, want ze willen erkenning van het raadsel en vragen respect voor hun blindheid en dwingen die af met hun moraal van het Praktische. Het ongeloof is de overgave aan de macht van het Noodlot geworden en vereert de godin van de Verandering en de Vooruitgang en de Mode want alleen zo kan hun alledaagsheid nog kleur krijgen. Alleen de gelovigen van nu zijn nu als de leeuw die nee zegt tegen de vermeerdering van de lasten en de morele ijver. Wij zijn ermee opgehouden de god van de Staat te vereren en daarom zijn we nu niet met velen.’

‘Zelden sprak een gelovige tot mij met zulke helderheid en op zo’n toon van moedige ernst,’ antwoordde Zarathustra. ‘Maar het verbaast me dat je de oplossing van dit raadsel niet noemt. Net als vijgen valt je deze leer toe, maar je vergeet haar sap te drinken en haar vruchtvlees te eten.

'Inderdaad de gelovigen zijn nu niet meer met velen en inderdaad ze aanbidden de Staat niet langer. Maar nog steeds zien ze de overvloed niet die voor hun voeten ligt. Vanuit die overvloed is het wonderbaarlijk om de verre zeeën te schouwen, maar de gelovige zegt nog steeds ‘God!’ als hij naar de horizon kijkt. De ongelovige noemt het raadsel en geheim en blijft daarmee dichter bij zich-zelf. Maar we hebben de heilige Naam niet nodig om onze diepte en hoogte en breedte te benoemen want wat de denken moet niet verder reiken dan waar we staan kunnen. De gelovige wil een kind zijn en de moedermelk proeven lang nadat hij gespeend is, maar hij vergeet de pijn. Als hij door een godin wil worden gevoed dan zal hij die godin eerst zelf moeten baren en in die scheppende wil is de gelovige aan zijn god gelijk.

‘Het is een vergissing en ijdel te denken dat de gelovige sterker wordt wanneer hij de cultuur in zich opneemt en de wereld binnengaat. Daardoor ontneemt hij aan zijn god de kracht en geen respect is meer mogelijk. Wat is een god zonder vreze des Heeren? Alles waarmee het geloof respect leerde en levensheiliging, schaft de gelovige nu af. De heiligheid van God en zijn presentie, zijn onontkoombaarheid, de hinderlaag die hij legt op de legerstede waarin de psalmen worden geboren, dat alles wil de gelovige wegdoen om maar te lijken op de ongelovige die macht heeft en voor zichzelf respect afdwingt en de moraal bepaalt.

‘Een grandioze domheid is dat, een domheid van Christelijk-vrome proporties, waarvoor de verstandige gelovige zich moet schamen.’

‘Dat doe ik inderdaad,’ antwoordde de gelovige, ‘maar jij spreekt over het ongeloof, en niet over het geloof. Het is een treurig feit dat gelovigen zich hebben laten misleiden en een bron van diepe schaamte. Ze hebben hun nek eerst gebogen voor de keizer en toen voor de Staat en nu denken ze dat de kerk een voorportaal is van het volk waar ze deel van willen uitmaken.

‘Toen kregen ze te horen dat ze in hun kerkjes kinderen waren die speelden met goede en mooie woorden en dat God wiens Naam ze nog noemden een raadsel was van de psyche waarvoor ze zich moesten schamen. Wie gelovig is, is ziek door de sociale genen van een vroegere tijd.

‘Of men zei dat allemaal om macht ging en heerschappij over elkaars geweten terwijl dat een betrouwbaar teken is van het meest verderfelijke ongeloof. Ook ikzelf heb daaraan geleden, en wilde van mijn geloof genezen, maar met de jaren heb ik geleerd dat een gelovige, zelfs met buitengewone wilskracht, niet aan zijn natuurlijke geaardheid ontkomen kan.

‘Je zou denken dat een mens als ik ben, die jarenlang met grote ijver filosofie en recht, psychologie en medicijnen heeft gestudeerd, slimmer is geworden en het geloof kon doorzien als een ongrijpbare begeerte, als een atavisme van de primitieve geest. Maar zoals het ooit een aanpassing was en een gemakzucht om gelovige te zijn, is het nu een taak gelijk aan een bergbeklimmer zich stelt die zonder hulpmiddelen de hoogste berg bestijgen wil alleen maar omdat ze er is. Geloof is een strijd en een grote crisis. Geloof is een luidruchtig verzet en een vlammend protest en de perverse deemoed en de gemakzucht zijn al lang daaruit verdwenen.’

Alles wat de gelovige zei, gaf Zarathustra het gevoel van een grote zielsverwantschap. Hier was een man die nog over al zijn natuurlijke instincten beschikte, die een zintuig had voor de ondoorgrondelijke diepte van de zee, die zich tegenover een ongelovige niet met nederige excuses wilde staande houden en zich niet gedroeg als een invalide die zijn recht claimde op een bijzondere behandeling. Dit was een gelovige die wist van het gevaar en de crisis. En Zarathustra dacht aan de enkele gelovigen die hij voorheen op zijn pad gevonden had, de purperen bisschoppen met hun arrogante gebaren of die zich pijnigden door hun rug af te ranselen met doornentakken of luidkeels op straat hun waren aanprezen of met de collectebussen rondgingen om kapitaal te verwerven.

De gelovige vervolgde: ‘Het geloof is het gevaarlijkste speelgoed, omdat het de keizer niet meer wil geven dan hem toekomt en zich in de Staat wel schikt maar haar geen verering geeft. Het geheim van de gelovige, waarmee hij de ongelovige verbijstert, is een diepte die ook voor hem vaak verborgen blijft. Die diepte is het verzet en de kritiek en het protest van hen die weten dat ze het leven niet in zichzelf hebben, maar steeds opnieuw ontvangen.

'Daarom ook is deze diepte voor de keizer onverdraaglijk, want hij weet dat hij daar stuit op de grenzen van zijn macht en dat hij nooit kan beheersen wat daarin verborgen is en dat hij daarom nooit voor zichzelf verering zal kunnen ontvangen. Niet voor niets vervult de geloofsdaad de ongelovige met haat en minachting, want daarmee onttrekt de gelovige zich aan de macht van het ongeloof.’

Lang, heel lang sprak de gelovige over het geloof. Maar hoe langer hij sprak, des te vreemder werd het Zarathustra te moede. Hem bekroop het gevoel dat de wijsheid die hij met de gelovige deelde hem ontstolen werd en zonder dankbaarheid voor een geheel ander doel werd benut.

Zarathustra onderbrak de gelovige en zei: ‘Jouw welbespraaktheid en je krachtige woorden staan u wel goed, maar de vrijheid waarmee je spreekt, staat op het punt zich tegen uw god te keren. Je zegt dat je gelovig bent en toch ben je in rebellie tegen de keizer en je spreekt van het verzet tegen de machten en van strijd en grote crisis? Dat is de taal van mijn hart en een grote, voedende waarheid. Maar dat is geen barenspijn waarmee u goden schept. Ik hoor je de naam van jouw goden niet uitroepen in de richting van de horizon waarheen je wegkijkt van jezelf om meer dan jezelf te zijn. De naam van jouw god is geen oppervlakte en verleiding waarmee je je diepste en onverzoenlijkste ongeloof laat groeien tot het alles omvat. Ik bespeur bij jou toch de ziekte van de deemoed en de nederigheid van de kleine dood, van het sterven en van de zwakte van het lijf. Wil je me dan nu zeggen hoe jouw goden heten? Want dan alleen kan ik weten wie jij bent.’

En de gelovige antwoordde en zei: ‘Mijn God heet Jezus Christus en niet ik, maar Maria heeft hem gebaard en hij is zwak bevonden aan het kruis en het is die Gekruisigde die ik dien en vereer.’

En Zarathustra fronste zijn wenkbrauwen toen hij die naam hoorde en hij dacht bij zichzelf: ‘Weet deze oude man dan niet, dat God dood is?’
En de gelovige dacht bij zichzelf: ‘Maar weet Zarathustra dan niet, dat mijn Heer uit de dood is opgestaan?’

Maar ze spraken die woorden niet uit. Zarathustra wilde zich omdraaien om zijn tocht voort te zetten, toen zijn blik werd getroffen door iets merkwaardigs. Hij sprak tot de oude man: ‘Wat draag je daar onder uw mantel? Is het een schat die iemand je geschonken heeft? Of is het uw God die zich klein heeft gemaakt om met je mee te reizen? Of is het een boek, waarin je de geheimen van de wereld gevonden hebt? ‘
‘Ach, weet je dat niet, Zarathustra? sprak de gelovige. ‘Het is een kleine, nuchtere waarheid die mij ooit is geschonken.’
‘Welke waarheid?’ drong Zarathustra aan, ‘Geef mij dan van die waarheid.’
‘Ach, het is maar een kleine waarheid,’ zei de gelovige, en meer zei hij niet.