maandag 29 december 2008

Gewoon Amsterdam


Fonteyn is een ouderwetse kroeg, een bruin café dat vroeger in heel Amsterdam te vinden was. Het was nog vroeg in de morgen toen hij er binnenkwam. Hij had duidelijk méér gedronken dan de limiet maar slaagde er bijna in om het te verbergen voor het meisje achter de bar. Zo kaarsrecht als hij kon liep hij over een denkbeeldige witte streep van de ingang naar de bar, langs stoelen en tafels waarop nog geen vlucht toeristen was neergestreken.
“Mag ik een biertje,” zei hij.
“Ook goedemorgen,” zei het meisje, “weet u het zeker?”
Hij grijnsde toen hij besefte dat de kaarsrechte streep zijn conditie niet had kunnen verbergen.
“Nog ééntje tegen de kater.”
Het meisje keek hem onzeker aan, maar tapte toch maar een biertje met keurige schuimkraag en zette dat voor hem neer.
“Laat geworden vannacht?”
“Nog niet naar bed geweest,” mompelde hij.
Het pilsje verdween met een geoefende handbeweging.
“Doe er nog maar een,” zei hij.
“Hoor eens,”zei het meisje, “dat was niet de afspraak. Eéntje tegen de kater, oké, maar dan houdt het op. Je kunt nog een kopje koffie van me krijgen en dat is het dan.”
“Ach ja, doe maar, je hebt gewoon gelijk, schatje,” zei de man. Hij was op een andere toon overgegaan, alsof hij begreep hoe formidabel zijn tegenstandster was. Rustig en zelfverzekerd had ze hem op zijn grenzen gewezen. En dat terwijl ze de helft van zijn leeftijd was en nauwelijks de helft van zijn lengte. Met zijn brede nek en zwarte leren jas torende hij massief boven haar uit, zelfs zittend aan de bar.
“Eén koffie,” zei ze, en zette het kopje voor hem neer, met de verpakte suiker en een melkkannetje.
“Wat doe jij?” vroeg de man.
“Ik werk hier,”zei ze.
“Nee, ik bedoel, wat doe je echt? Je bent toch niet alleen barjuffrouw? Studeer je nog?”
“Diergeneeskunde,” zei ze.
“Ik hou van honden” zei hij, niet geheel ter zake.
“Doe jij nog iets?” vroeg ze.
“Ik klus,” zei hij, “timmerman. Ben nu werkloos.”
Hij toonde haar twee verweerde, eeltbultige handen. Hij zei het op een toon alsof het moest verklaren waarom hij hier om een pilsje had gevraagd, om half elf in een kroeg op de Nieuwmarkt.
“Heb je een vriendje?”
“Wel vier, maar dat gaat jou niks aan.”
“Heb je het al eens gedaan met een ervaren man?” Hij grijnsde, boog zich zo ver hij kon over de bar.
“Ik ben oké hoor, maak je over mij maar geen zorgen.”
Plotseling deed hij met zijn rechterhand een greep naar het lange haar van de blonde. Het meisje deinsde terug. Gelukkig was hij niet snel meer.
“Hé. Je houdt je wel in hè?”
De man dronk van zijn koffie alsof er niets gebeurd was. Juist op dat moment ging de deur open en kwamen er anderen het café binnen. Twee mannen van in de dertig gingen aan een tafeltje zitten en een vrouw van middelbare leeftijd ging bij het raam zitten.
De man aan de bar zette zijn kopje voor zich neer, haalde een tientje te voorschijn en gooide dat over de bar heen.
“Je wordt beleefd bedankt,” zei hij en grijnsde naar haar.
Hij wankelde door de kroeg heen zonder nog aan zijn witte streep te denken. Ladderzat, dacht het meisje. Door het raam zag ze hem naar de overkant lopen, naar het volgende café dat die ochtend net openging. Klaar voor zijn volgende avontuur.
Het werd drie maal koffie en het meisje bracht snel de kopjes naar de tafeltjes.
Ze stond net weer achter de bar, toen de man opnieuw binnenkwam. Nu bleef hij staan bij de deuropening. “Jij vuile extremist,” schreeuwde hij. “Moslimhoer. Hoe haal je het in je botte kop om mij geen pils te schenken als ik je daarom vraag. Ben jij mijn moeder? Bastaard! Vreetvarken! Dorpeling! Provinciale kuttekop!”
Na deze retorische prestatie draaide hij zich om en maakte zich snel uit de voeten, nagestaard door vier paar ogen.
“Nou, nou, nou,” zei de oudere vrouw bij het raam. “Die heeft lef.”
“Werkloze timmerman,” zei het meisje verveeld, alsof dat alles kon verklaren. “Niks bijzonders. Gewoon Amsterdam.”

zaterdag 20 december 2008

O Lam vol schuld


We waren eigenlijk te laat in het restaurant “Le Jardin”, maar we hadden gereserveerd en liepen daarom zorgeloos naar binnen. Dat is wat een reservering met een mens doet, het maakt van een consument een welkome gast en is daarom essentieel voor mijn eetgenot. “Ah, meneer Veen, we verwachtten u al. We hebben u weer het mooie plekje bij het raam gegeven.” Dat voelt toch anders dan binnenlopen, vergeefs naar een lege tafel zoeken en dan uiteindelijk gedwongen worden tussen de andere overtollige stumpers aan de bar te moeten plaatsnemen.
Dit keer was er gereserveerd door een vriendin van ons op de naam Verschouten en die was er nog niet. Geen probleem. Dachten we.
“Nee, meneer, we hebben geen reservering op die naam. Wel op de naam Verschuren, maar niet Verschouten.”
“Dat kan natuurlijk gewoon Verschouten zijn.” Ik wees naar de krabbel op zijn lijst. “Zo’n vergissing is makkelijk te maken aan de telefoon,” legde ik geduldig uit.
De gerant – gewoon een jongeman in een net pak met vlinderdas – keek me wantrouwig aan. “Scheelt wel een paar letters meneer.”
“Het verschil is maar twee letters, alleen de – o - en de – t – hebben ze niet gehoord en in plaats daarvan een – r – ervan gemaakt. Dat kan makkelijk gebeuren,” hield ik vol. “Mijn studenten doen dat heel vaak.”
“U bent docent?” De jongen keek me opeens vriendelijk aan. Vast een student, dacht ik. Geen slachtoffer van ons onderwijssysteem, met nog voldoende vertrouwen in zijn docenten om me te geloven. Bovendien had ik gewoon gelijk. Ina maakt geen foutjes, twintigjarige werkstudentes die de telefoon opnemen terwijl ze voor een tentamen leren natuurlijk wel.
De jongeman besloot dat ik het weten kon. “Zo zal het wel gegaan zijn. Dan is tafel acht voor u meneer, vier personen?”
Ik knikte.
“Neemt u rustig plaats, wilt u misschien al wat drinken?”
We deden onze bestelling en liepen naar de lege tafel ongeveer in het midden van de zaal. We passeerden de bar, die vol zat met consumenten die hun beurt moesten afwachten. Ik kon niet vermijden dat ik een superieure grijns op mijn gezicht liet verschijnen. Ik keek ze vluchtig aan met de blik van de welkome gast die nog net enige notitie neemt van de indringers die weldra door de heer des huizes herkend en verwijderd zullen worden.
We zaten net aan onze drankjes, toen de mobiel van mijn vrouw een carillon deuntje begon te spelen. Het was Ina. Ina Verschouten. Het speet haar erg, begreep ik, maar ze was glad vergeten dat ze een afspraak met ons had omdat er iets dringends was gebeurd in het ziekenhuis en ze zou daar nog wel enige tijd mee bezig zijn en of we het erg vonden zonder haar te eten en nog een hele prettige avond.
OK! Iets dringends in het ziekenhuis betekende in dit geval een patiënt met een complex hartinfarct, want dat is haar specialiteit en dat is een hele vervelende zaak. Ik ben heel gevoelig voor de rampen die mijn medemens kunnen treffen en ik leef met iedereen mee. Maar ik had me verheugd op een rustige avond in een restaurant met een voortreffelijke lamsbout en een genoeglijk samenzijn met vrienden. En toen de gerant vervolgens hoogst persoonlijk onze bestelling kwam opnemen, gaf ik hem die onbezwaard door. Toen sloeg de bliksem in.
“Ina heeft niet gereserveerd,” zei ik. Blanco gezichten om me heen. “Jongens, we zitten hier illegaal.” Het drong nu ook tot de anderen door. “Als ze de hele dag is bezig geweest, dan heeft ze ook niet gereserveerd,” legde ik nog eens uit. De lichaamstaal van mijn metgezellen veranderde meteen. De blikken werden schichtig, de schouders naar beneden getrokken, de stemmen begonnen te fluisteren en hier en daar werden nerveuze strepen op het tafellaken gekrast.
“Ach,” zei mijn vrouw. “Misschien komen ze wel niet.”
“Dat gebeurt weleens,” gaf ik toe.
Het is maar hoeveel geluk je hebt.
Een kwartier later waren we net klaar met ons voorgerecht, toen de deur openging en een ouder echtpaar binnenkwam. Ze raakten al snel in discussie verwikkeld met de gerant, die naar ons wees, en vervolgens verbaasd leek. Er ontstond enige discussie zag ik, tot hij zijn schouders ophaalde. Het echtpaar draaide zich om, en liep rechtstreeks naar ons tafeltje.
“Hou je vast,” zei ik. “Daar komen de Verschurens.”
Wat te doen? We konden moeilijk vol houden dat we eigenlijk Verschuren heetten, en we waren er gloeiend bij als tafelrovers. Nu waren wij niet de welkome gasten maar de ergste van de consumenten, want we hadden ons listig meester gemaakt van de plaatsen van anderen. Ik zag nog maar een uitweg.
Zodra ze bij ons tafeltje aankwamen, stond ik op, en begon alles uit te leggen. Hoe Ina Verschouten de reservering was vergeten, hoe wij gedacht hadden dat het toch wel in orde was en dat zij vanwege een ernstig ziektegeval – hier legde ik de nadruk op en keek de oudere man doordringend aan – niet in staat was geweest om hier te komen. Het leek net alsof de arme man met het hartinfarct van al deze chaos de schuld droeg en dat was natuurlijk ook zo.
“Misschien wilt u samen met ons eten vanavond?” bood ik nog aan. Want ik voelde me wel schuldig, maar de lamsbout van “Le Jardin” is wereldberoemd in onze buurt.
“Ja, dat zou gezellig zijn,” zei mijn vrouw.
De grijze man had oplettend geluisterd en glimlachte nu.
“Eet u maar lekker verder. Vriendelijk van u om ons uit te nodigen, maar mijn naam is Van der Wiel en ik eet samen met mijn dochter en schoonzoon.” Hij wees naar een tafeltje aan de andere kant van de zaal waar een jong stel enthousiast zat te zwaaien.
“Maar het was me een genoegen. Er zijn niet veel mensen die hun fout zo eerlijk zouden opbiechten zoals u net gedaan heeft. Smakelijk eten nog, meneer Verschuren!”
Hij knipoogde naar me en liep samen met zijn vrouw naar de andere kant van de zaal.
De lamsbout was die avond weer voortreffelijk. Maar het smaakte me niet. Ik kon alleen maar loeren naar de ingang, zeker dat we straks ruw zouden worden verstoord.
Toen we betaald hadden en wegliepen, zonder dat de Verschurens waren komen opdagen, riep de gerant me nog iets na.
"Wat zei hij nou?" vroeg ik mijn vrouw, toen we eenmaal veilig buiten stonden.
"Dat hij het meisje heeft gesproken, er stond toch Verschouten op de lijst."

maandag 17 november 2008

Obama en de Mennonites


De Democraten hebben weer een kandidaat voortgebracht die Messiaanse trekjes vertoont. Anders dan Kennedy is hij verkozen met een ruime meerderheid, en anders dan Clinton is het een fatsoenlijk man. Je ziet aan hem dat hij mensen niet beliegen zal, en oprecht van plan is de gemeenschap te dienen. Er kleven (nog?) geen schandalen aan deze man, en hij was in de campagne, zo op het eerste Nederlandse oog, fatsoenlijker dan McCain die met de verwijzing naar zijn tweede naam Hussein velen op het idee bracht dat hij eigenlijk een Arabier was.
Tja, maar dan weet je, dat schijn bedriegt en je zit erop te wachten dat er een teken komt waaraan je kunt zien dat het gewoon weer een politicus is.
Dat was niet moeilijk te vinden in deze eerste weken na de verkiezingen. Ik kwam op internet een foto tegen, genomen toen Obama net in het openbaar stond te huilen om zijn overleden grootmoeder, die vlak voor verkiezingsdag overleed. Hij houdt een zakdoek bij zijn ogen en kijkt naar rechts van hem. Met droge ogen.
Met droge ogen? Inderdaad, zeg je dan cynisch, geen tranen, betrapt, hypocriet gebleken, toch allemaal schijn.
Waarom stellen we steeds maar weer onze verwachtingen zo hoog, en waarom zijn we pas tevreden als er weer een politicus door de mand valt?

Er is een radicale theologie die zegt, dat het politieke systeem alleen maar de buitenkant is van de macht, inclusief de ideologie waarmee ze zich rechtvaardigt. Macht is altijd corrupt en werkt altijd corrumperend. Op welke manier je ook probeert die aan banden te leggen. Want dat kan alleen met macht, die weer corrupt is en corrumperend. Er is geen systeem te bedenken waarin macht wordt uitgesloten of zelfs maar werkelijk gecontroleerd wordt. Het onmenselijke aspect aan elke machtsuitoefening kun je niet buitensluiten. De technocratische democratie waarin we leven – beheerst door economische belangen, ondoorzichtige en oncontroleerbare netwerken, door media en publieke ideologie beheerst, kun je slechter of minder slecht noemen in vergelijking met andere systemen. Dat zijn er niet zoveel meer, want we leven - zegt Fukuyama - in de tijd van de overwinning van het liberalisme, dus in de tijd van de dominantie van de (technocratische) democratie.
Maar het menselijke in ons politieke systeem is altijd de uitzondering die het leven leefbaar maakt doordat het een afwijking oplevert op wat onze instituties en wetgeving voorschrijven. Een zekere chaos is wat het systeem belemmert om volkomen inhumaan te worden. De ware mens is altijd een kink in de kabel.
Geen menselijk systeem kan dat zelf tot stand brengen, maar waar moet het dan vandaan komen? De atheïst en de ietsist hebben daar geen antwoord op. Het goddelijke is ofwel een boosaardige illusie ofwel een krachteloze projectie van verlangen.
De Radicale Reformatie van de Wederdopers - een derde optie meen ik - koos er uiteindelijk voor om mensen te leren hoe ze zouden kunnen leven zonder macht, als weerlozen, als 'vreemdelingen en bijwoners.'
Vijandliefde en de weigering van elk geweld, ook wanneer het als defensief kon worden gerechtvaardigd, moesten het systeem van binnen uit uithollen. In ieder geval zou het een voorbereiding zijn op een dag waarop de verlossing van gene zijde zou komen, onverwacht, vanuit een door mensen onbereikbare hoogte, in een vrijgevigheid die buiten ons voorstellingsvermogen zou liggen.
En toen kwam Obama. Dat accent op weerloosheid en dat wantrouwen in de macht maken onder orthodoxe Christenen in Amerika vooral de Mennonites, de nazaten van deze radicale Reformatie, gevoelig voor Obama. (De meest opvallende groep onder hen, de Amish, stemt principieel niet.)
Ik heb een klein empirisch onderzoek gedaan. Van de 1578 leden van de Mennonite kring op Facebook, hebben er 1124 op Barack Obama gestemd. De overige hebben uit principiële redenen in het geheel niet gestemd, omdat het uitbrengen van een stem een rechtvaardiging geeft voor het politieke systeem. Niet een stemde op McCain vanwege diens steun aan Bush tijdens de acties in Irak.
Een van de belangrijkste redenen voor het verkiezen van Obama is zijn aankondiging, onlangs herhaald, dat hij van plan was het gevangenkamp op Guantanamo Bay in Cuba te sluiten, om, zoals hij zei “de morele status van de Verenigde Staten in de ogen van de wereld te herstellen.” “Amerika is geen land dat martelt,” voegde hij er aan toe. Guantanamo Bay had laten zien tot welk cynisme de machten in staat zijn. Het was de plaats waar Giorgio Agamben zijn idee van de biopolitiek bevestigd zag. Buiten de maatschappelijke orde om, zijn mensen niet meer dan naakt en weerloos. Object van pure externe dwang.
Buiten de rechtsorde konden mensen daar zuiver als middel worden gebruikt, waarmee ze dus niet als doel in zich en dus niet langer als mensen werden behandeld. Dat was geheel in strijd met een eerbiedwaardige humanistisch-morele traditie, al geformuleerd door de laat 18e eeuwse filosoof Immanuel Kant - de filosoof die het Lutheranisme in een wetenschappelijke theorie vertaalde.
De humaniteit, zei Kant, bestond daarin dat mensen nooit het zuivere object van een vrije handeling konden zijn en geen middel konden zijn waarmee ik mijn eigen geluk nastreef. Een diep in ons bestaan ingebouwd gevoel van ‘achting’, laten we zeggen, respect en erkenning, zou dat tegengaan. Politiek daarentegen was de kunst om mensen tot instrument en object te maken om daardoor doelen te bereiken – met als belangrijkste doel het grijpen en behouden van de macht.
Het cynisme van Guantanamo Bay kon daarom in de ogen van moreel gevoeligen zoals de Mennonites tot de toetssteen worden. Met de opheffing ervan, werd Amerika’s politieke systeem weer moreel, althans moreler. De kritiek en het argwaan tegen de ‘machten die er nu eenmaal zijn’, naar de uitdrukking van Paulus in het NT, konden daarmee een beetje worden opgeheven.
Ik staarde deze week naar de foto van Obama met zijn zakdoek voor zijn droge ogen. Ik vraag me af, of de Amerikaanse Mennonites niet toch wat radicaler hadden moeten zijn. Macht is macht, in elke vermomming, aangenaam verpakt of niet. Het ware en onvermijdelijke oordeel over deze machtswisseling moet zijn, dat het geen verschil uitmaakt wie in het Witte Huis zit. Het Witte Huis zal geen kleurverschil toelaten. Macht is macht.

Of zoals de Mennonites het steeds weer gehoord hebben en zoals ik alles wat er nu gebeurd is weer zal samenvatten: de koning is dood, leve de koning.

vrijdag 14 november 2008

Blondjes


Het meisje was een stuk kleiner dan mijn blonde dochter die zelf weer twee koppen kleiner uitvalt dan ik ben, dus ze moest behoorlijk tegen me opkijken. Ze vroeg of ik wist met welke tram ze van hieraf naar het Centraal Station kon komen. Nu woont mijn dochter in Amsterdam, dus die had onmiddellijk het goede antwoord.
“Dit is de Munt, en daar aan de overkant is de halte, je kunt alle trams nemen, behalve lijn 14, want die gaat de andere kant op.”
Het meisje keek haar verbaasd aan, en draaide zich toen om naar haar vriendin, die met haar rug naar ons toe druk zat te bellen. Ze was van dezelfde lengte als het meisje met de lange blonde haren die ons net had gevraagd welke tram ze moest nemen. De blonde draaide zich weer om, besluiteloos leek ze wel.
“Dus… eh?”
“Daar" wees mijn dochter, "daar is de halte, niet hier.”
Ik kon ze even aan een vergelijkend onderzoek onderwerpen. Een blond meisje van ongeveer 16, met lange haren, en mijn dochter van 24, die je eveneens zo kon omschrijven. Rechtop en vriendelijk stond mijn dochter uit te leggen hoe ze bij het Centraal Station konden komen. Het meisje leek wel een beetje op haar, in de verte dan, maar er was iets in haar gezicht wat enorm verschilde. Het was net alsof ze wel in je richting keek, maar je niet aankeek. Mijn dochter is daarentegen heel goed in het aankijken, haar twee blauw-groene ogen dringen dan tot je ziel door, en je weet dat er iemand aanwezig is die je niet zomaar kunt negeren. Hoewel het blonde meisje niet lelijk was, aangenaam zelfs om naar te kijken, was haar blik niet van dezelfde orde.

Zo was het, de halte van de tram was honderd meter de andere kant op, de goede kant op, want in die richting lag ook het Centraal Station. Ik kende het hier ook.
We hadden al een uurtje gelopen, in de binnenstad. Voor mijn dochter een levende omgeving, voor mij een nostalgische herinnering. Hier had ik gestudeerd, vlakbij, op het Singel Doopsgezinde theologie, op het Binnengasthuis-terrein filosofie, op de Keizersgracht theologie. Hier waren de boekhandels die geschikt waren voor een studentenbeurs: de American Discount Bookshop, de Slegte, en de Athenaeum boekhandel op het Spui en een aantal antiquariaten in de zijstraatjes achter de Munt, met vergeelde en beschimmelde boekjes die niemand meer wilde hebben. Zo had ik mijn bibliotheek opgebouwd, en hier was ik intellectueel gevormd.
Alle verschillen met die tijd, dertig jaar geleden, zag ik als boosaardige afwijkingen. De antiquariaten hadden het tegen internet afgelegd, en de American Bookshop verkocht alleen nog maar de recente boeken, als koopjes van 5 euro. Boeken waar ik vroeger niet meer dan 1 gulden vijftig voor had betaald.
In de boekwinkels hadden mijn dochter en ik het over boeken gehad, want ze leest veel. Dat hou ik tegenwoordig niet meer bij. Deze boekhandels waren haar wereld, en niet de mijne. Ze had weer teveel boeken gezien die ze graag zou willen lezen en hoewel ik aanbood om financieel in te springen had ze beleefd geweigerd. “Ik heb nog een paar boeken die ik nog moet uitlezen. Bronte, en Jane Austin, en dan heb ik nog dat boek over Al-Qaeda.”
Daar sta je dan als vader, met apentrots te luisteren naar een jonge vrouw die niet door de televisie en internet is opgeslokt en nog kan lezen.
“Mijn dochter," zei ik tegen niemand in het bijzonder.
De donkere was klaar met bellen en wenkte naar haar blonde vriendin, toen tram negen op de halte arriveerde. Ze holden snel naar de achterkant van de tram en stapten in. We zagen ze een halve minuut later druk babbelend voorbij komen. De verkeerde kant op, richting Amsterdam-Oost.
“Die is blond”, zei mijn dochter.
Ik acht dat een onweerlegbare constatering.

zaterdag 8 november 2008

Leeghoofd


“Wat is hier aan de hand?”
De man die het me vroeg was kalm de straat ingelopen terwijl ik nog even een sigaretje stond te roken voor de deur van de kerk. Ik zag hem de honderd meter vanaf de hoek komen aanlopen. Het ging niet snel. Hij keek uitgebreid alle tuinen in en wandelde met de handen op zijn rug. Toen hij bij de kerk was aangekomen keek hij door de geopende deur naar binnen, maar wist niet meteen dat het Open Dag was. Terwijl we toch zo ons best hadden gedaan.
Ik wees naar het grote bord, dat we net op twee stoelen voor de kerk hadden gezet. “Open dag,” zei ik. “HAC.”
“Wie?”
“HAC! Het is weer open dag.”
“Van die kerk heb ik nog nooit gehoord. Wat gelooft u dan zoal allemaal?”
“Nee, we geloven niet zoveel, maar we maken dingen.”
“Oh, dat vind ik een goede zaak. Weet u, mensen geloven tegenwoordig allemaal van die rare dingen. Neem nou deze week. Die Britten he. Die geloven in UFO's en marsmannetjes. Die zien een frisbee en dan nemen ze een foto en dan...”
Ik begon te denken dat de man een grapje maakte en ik wilde graag weer naar binnen. Anders dan in vorige jaren was het erg nat, deze Open Dag. Ik wist niet goed of hij dronken was of gewoon een beetje verward, maar het leek me een goed idee om hem de expositie te laten zien.
“Waarom komt u niet even naar binnen? Dan kunt u zien wat we allemaal maken,” vroeg ik.
Hij keek me getroffen aan.
“Dat vind ik nou heel fijn van u, dan kan ik ook meteen even uit de regen wegkomen. Wat is het nat he?”
Terwijl ik dat bevestigde, maakte ik een gebaar naar de deur en begon naar binnen te lopen. Hij stapte achter mij aan naar binnen, waar nog maar een paar mensen rondliepen. Noëlle liep uiteraard druk heen en weer en regelde allemaal dingen waar niemand aan had gedacht. Ze stond in de hoek allerlei details uit te leggen aan een paar jonge cursisten van het HAC.
Ik liep naar links, met de man in mijn kielzog.
“Wat wilde u me laten zien?”
Ik draaide me om. Ik stond voor het lege hoofd van Loes. Het leek op een eierkopje met een gezicht, waar je zo in de leegte kon kijken. Daar zat het verlangen achter niet te denken, niet te hoeven nadenken over alles wat het leven zo moeilijk maakte. Leeg te zijn, open te staan voor alles wat anders was. Een sterk beeld was het. De man stond me aan te kijken. Ik wees naar het schilderij dat nu netjes was neergezet.
“Dit is het.”
“Aha, dit schilderij, Hebt u die gemaakt, meneer?”
“Nee, ik niet, dat is van die mevrouw daar.” Ik wees naar Loes, die rustig een kopje koffie stond te drinken.
Hij keek even naar het Lege Hoofd en zei toen: “Een vrouw als een theekopje, dat is eigenlijk ook een UFO, he?” Hij liep weer verder, met zijn handen achter zijn rug, zijn mond half open, schijnbaar volkomen op zijn gemak. Ik achter hem aan, ik begon hem grappig te vinden.
We kwamen langs de schilderijen van het jaarproject en ik begon op mijn gemak alles uit te leggen. "Kijk dit is een stripverhaal als illustratie bij een Franse tekst. Het is gemaakt door een meisje van dertien en die...”
“Dertien zegt u?”
Ik wist het niet helemaal zeker, maar ik bevestigde het maar.
“Ja, dertien.”
Wat knap zeg, wat ontzettend knap van zo'n jong meisje.”
“Ja, vind u het mooi?”
“Nee, maar dat ze al Frans kan lezen, moeilijke taal meneer, Frans.”
Ik wist nu zeker dat ik met een halve gare te maken had, maar er was nu geen weg terug. Hij stond vriendelijk naar me te kijken
We liepen door de zaal heen, en af en toe vertelde ik nog wat over de schilderijen en hij bleef me vriendelijk aankijken. Toen we alles hadden bekeken begon hij vrolijk opnieuw aan een rondje.
“Wat was dit ook alweer?”
“U hebt dit schilderij al gezien,” zei ik.
“Ja, dat is waar. Het is wel mooi he?”
“Weet u wat,” zei ik. “Kijkt u nog even lekker verder, dan ga ik even met een paar andere mensen praten.
“Is goed,” zei hij.
Ik liep van hem weg naar de zijruimte. Het was tijd voor de eerste powerpointpresentatie. Ik had geprobeerd het commentaar op te nemen zodat ik het alleen maar hoefde af te spelen. Kon ik zelf weer rustig een sigaretje gaan roken. Want net als alle andere rokers krijg ik de kriebels van een ruimte waar het niet mag, dan krijg je juist trek.
De zaal was al vol mensen toen ik binnenkwam en de apparatuur aanzette. Mijn stem kwam met een krakerig geluid uit de luidsprekers. Ik vond het wel authentiek klinken, net als een film uit oude archieven.
Ik wilde net mijn sigaretje gaan roken toen Noëlle binnenkwam.
“Dames en heren, hij doet het veel beter als hij improviseert, dus doe het apparaat maar uit. Robbert, wil je het op je normale manier doen? Gaat veel gezelliger denk ik.”
Zo'n vrouw weiger je natuurlijk niks, dacht ik.
Maar daar ging mijn sigaretje.
Toen de presentatie klaar was, zag ik de man nog steeds rondlopen in de zaal. Hij draaide zijn cirkels door de zaal heen, keek naar alle schilderijen met zijn handen op zijn rug. Alsof hij zeer geïnteresseerd was in wat hij zag. Toen hij mij zag, liep hij naar me toe.
“Heel mooi meneer.”
“Fijn dat u dat vindt.”
“Wat is dat nou, daarboven?” zei hij. Hij wees naar de serie van schilderijen van het Blauwe Paard van Franz Marc.
Ik begon hem uit te leggen dat Franz Marc met zijn schilderijen van dieren de grote kracht van het animale wilde blootleggen. Dat de kleuren gekozen waren om emoties en menselijke houdingen uit te drukken. “De blauwe rivier staat overduidelijk symbool voor de mannelijke seksualiteit," zei ik. Hij luisterde intens naar me. Hij ging rechtop staan en toen hij begon te spreken leek hij een ander mens.
“Omdat zulke blauwe paarden in werkelijkheid niet bestaan, gaat het mij blijkbaar niet om een weergave van die werkelijkheid. Het gaat mij en met mij alle andere expressionisten, om iets anders. Ik gebruik de kleur blauw omdat die kleur de kracht van een paard weergeeft. Door middel van kleur laat ik iets zien van het innerlijk van een paard. Ik vervorm de werkelijkheid om kracht en energie uit te kunnen drukken. Natuurlijk, ik heb met mijn 'Blauwe Paarden' uitdrukking willen geven aan mannelijke seksualiteit, viriliteit en dierlijkheid. In de animale creatuur zie ik de reinheid en het onaanraakbare. Maar dat is geen totale weergave van mijn oeuvre. U doet mij geen recht, meneer.”
“Pardon,” zei ik, terwijl mijn mond open viel. Ik moet er heel dom uitgezien hebben.
“Ja meneer, mijn hele, niet al te omvangrijke oeuvre bestaat uit dergelijke samenklanken van dier en natuur. Toch wilde ik beslist geen werk maken dat bol staat van symboliek. Ik moet constateren dat u dat niet hebt begrepen. U denkt dat ik de innerlijke psychologische gesteldheid van de mens wilde uitdrukken. U fantaseert over de betekenis van blauwe strepen en de verdeling van het oppervlak. Ik ben bezorgd over u. U bent wel heel ver buiten de natuurlijke kosmos komen te staan. Met mijn schilderijen vol harmonieuze samenhang wilde ik mensen in staat te stellen de aansluiting met de kosmos te hervinden.”
“Maar, wie bent u?” zei ik. Ik stond stomverbaasd te kijken. Hij leek een geheel ander mens geworden te zijn. Hij stond rechtop, zijn mond hing niet meer half open en zijn manier van spreken was helemaal normaal geworden..
“Ik ben Franz,” zei hij.
Ik draaide me om Noëlle erbij te halen, om iedereen te vertellen wie ik hier had binnengelaten. Dit was een gebeurtenis van de eerste orde! We zouden zulke mooie gesprekken met hem kunnen voeren, misschien had hij wel nieuw werk geproduceerd! Misschien kon hij ons helpen de geheimen van zijn werk te ontsluieren.
Ik kon Noëlle zo gauw niet vinden in de massa mensen die intussen in de kerkzaal rondliep en ik keerde me weer om naar de man.
De verandering had niet groter kunnen zijn. Daar stond hij weer te staren naar een schilderij, met gebogen schouders, zijn mond half open, als een oude, vermoeide bedelaar. Ik wist meteen dat wie hij ook was, of tegenover mij even geweest was, dat alles nu weer was verdwenen. Alsof heel even zijn verstand en zijn geest zo open waren geweest, zo leeg van binnen, dat de geest van Franz Marc er een rustplaats in had kunnen vinden.
Hij liep naar de voordeur, ik er achter aan. Toen we buiten stonden keek hij tevreden naar de zonnige hemel, het was even droog geworden..
“Lekker weertje meneer, bedankt voor het schuilen en nog veel succes met uw kerk.”
“Open Dag van het HAC! Leeghoofd,” zei ik.

donderdag 30 oktober 2008

Moslimhoedje


Het is alweer lang geleden, zodat ik er nu vrijelijk over praten kan. Niemand zal het zich nog herinneren, behalve ik zelf natuurlijk. Het had ook niet veel om het lijf, maar toch.
Ik heb ooit in mijn leven een rol mogen spelen in een heuse theaterproductie. Ik was invaller, en de acteur die mijn rol moest spelen had de griep. Niet in erge mate, maar het was op zijn stem geslagen en dan is het afgelopen. Ik had er niet op gerekend om de rol te moeten overnemen, maar had wel vlijtig de tekst uit mijn hoofd geleerd. Heel grote paniek had ik daar niet over. Maar de rol die ik moest spelen lag me niet echt op het lijf geschreven.
Het was een productie van Lessings Nathan de Wijze, en ik was de stand-in voor de sultan. De jonge regisseur had ervoor gekozen om een acteur te kiezen met een baard en hem een moslimkapje op te zetten. Dat was authentiek genoeg en liet de verschillen tussen de godsdiensten goed uitkomen. Zo'n klein wit hoedje, zonder randen, waarmee je oudere moslims uit Marokko wel zag rondlopen.
De eerste avond dat ik de rol speelde, ging het toch dramatisch mis. Ik sloeg aan het begin enkele regels over en raakte daardoor geheel en al de kluts kwijt. De andere spelers tegenover mij vielen ten prooi aan de verwarring. Mijn onzekerheid werkte aanstekelijk.
Mijn geheugen nam een time-out en dat leverde een merkwaardige echo op. De regisseur stond te springen van opwinding in de coulissen en siste hard de ontbrekende regels het podium op, waarna ik ze kon nazeggen. De zaal hoorde eerst de woedend gesiste regels van de regisseur en daarna mijn aarzelende versie van de tekst. Maar ja, er was geen ander, en de regisseur had me na een woedende blik toch maar de volgende avond terug laten komen.
Ik had me thuis al verkleed, omdat ik er geen zin in had om in de koude kleedkamer van het theater aan de Prinsengracht me in mijn toneelkleding te vermommen. Ik was die tweede avond vroeg, en wilde in de snackbar op de hoek nog even een sigaretje roken en een hapje eten voordat ik het theater aan de personeelsingang zou binnentreden.
Ik moet wel even uitleggen dat ik, als ik bloednerveus ben, en dat was ik die maandagavond, altijd enorme honger krijg. Ik zat daarom aan een tafeltje in de hoek van de snackbar dat geheel gevuld was met sateh met brood, petat speciaal, halve kip, nog wat andere snacks en een kop koffie toen de deur openging en een oudere man met baard de zaak binnenkwam, die verder leeg was op mij na.
'"Sjaloom," riep hij. "Hoe is je kebab?"
"Prima, zoals altijd," zei de jonge man achter de toonbank.
"Doe maar vier porties dan en vier maal shoarma."
Hij keek even om zich heen, en knikte mij toe, in mijn hoekje.
"Goede sjabbes gehad?" vroeg de man aan de jongen.
"Tov meood," zei de jongen. "Heb jij die chazzan uit Israël, Perlmann, al eens gehoord? Die was hier in sjoel."
"Tov hoe, aval hine anie mechasjeef…."
Ze gingen over in het hebreeuws, en toen ik opkeek zag ik pas, dat beide een keppeltje droegen, zwart en groot lag het over hun achterhoofd. Ik dacht plotseling aan mijn moslimhoedje. Moest ik het nu af doen? Dat zou zeker opvallen. Maar het zou kunnen dat ze me voor een moslim aanzagen, en zou dat geen problemen geven? Ik hield me muisstil en at zo stil mogelijk verder. Dit was niet het moment om op te vallen.
Toen hij wilde afrekenen, bleek de kassa niet voldoende geld te bevatten voor het wisselgeld.
"Je hebt niet terug van 100 gulden?"
"Sorry, nee."
Hij keek weer eens naar mij en naar de borden eten die voor me lagen. Ik schaamde me nu over mijn gulzigheid maar had niet verwacht dat het zou opvallen.
"Hoeveel wordt het als je dat van die meneer erbij telt?" vroeg hij.
"Vijftig gulden en een dubbeltje."
"Heb je dan vijftig gulden terug?"
"Ja, dat heb ik wel."
"Doe maar", zei hij.
Ik wist niet zeker of ik dat laatste had verstaan, en dacht er verder niet meer aan. Hij betaalde, liep naar de voordeur, zwaaide met een hand in mijn richting en zei: "sjaloom, broeder!"
Ik knikte terug.
Toen ik wilde afrekenen, bleek mijn rekening inderdaad al betaald.
"Familie van u?" vroeg de jongen.
"Een broeder van me," zei ik achteloos, en schoof mijn moslimhoedje recht op mijn kop.

woensdag 29 oktober 2008

Verlangen en Geloof

Het Christendom leert dat je eigenlijk alleen volledig jezelf kunt zijn, als je je menselijkheid volledig accepteert. "Zie de Mens" wordt dan ook van Jezus gezegd. Hij is degene die volledig mens is, terwijl wij door onze aspiraties naar macht, geluk en onsterfelijkheid worden gedomineerd en van ons zelf vervreemden. Menselijkheid wil in ieder geval ook zoiets zeggen als sterfelijkheid, beperking, het accepteren van een leven dat door angst, wanhoop en tragiek heen onvermijdelijk naar de dood leidt, zonder daardoor zinloos te worden. Maar die menselijkheid wordt ook bepaald door onze psychologische structuur. Ons Godsbeeld is een echo van ons Vaderbeeld, de behoefte aan zekerheid en geborgenheid is een drijfveer van het geloof en geeft ook een verklaring. Het geloof lijkt geen andere realiteit te hebben buiten deze psychische behoefte om. Heeft God een echte realiteit als we hem als een projectie van onze drijfveren zouden kunnen beschouwen?

Of is het denkbaar dat de psychologie de realiteit van het geloof juist ondersteunt? Daarover gaat de tekst die je kunt vinden met de link: Geloof en Verlangen hiernaast.

GROET!

http://www.ravgildegroep.synthasite.com/fitna.php

vrijdag 24 oktober 2008

Sites

Ik heb een paar nieuwe websites gemaakt. Want dat is heel makkelijk tegenwoordig met freewebs en synthasite. Natuurlijk is het de bedoeling om daarmee anderen, mij nog volkomen onbekende mensen met mijn ideeen en teksten lastig te vallen. Maar het werkt ook andersom, het geeft een reden om gedisciplineerd en gestaag aan bepaalde projecten te werken.
De komende weken zullen uitwijzen waar mijn hart eigenlijk ligt. Ben ik nog steeds de meniste theoloog die graag Barth en Yoder wil uitleggen? Wil ik het verhaal van mijn dissertatie nog eens uitgebreid aan de orde stellen? Dan zou er een site over Jodendom en Christendom moeten komen. Zou het kunnen dat de kunstfilosofie mij het meeste boeit? Dan ga ik door met schrijven over Velazquez en Cezanne. En moet dan toch eens uitzoeken hoe je die accenten op de e zet als je met een blogeditor schrijft. Of ben ik toch meer de filosoof die Hegel in de moderne discussie wil meenemen en in debat wil gaan met Zizek en Lacan? Of - nog weer anders - wil ik het liefste verhaaltjes schrijven?

Ik merk het wel. Voorlopig wil ik nog geen afscheid nemen van de mogelijkheden. Al is het maar omdat het maken van een website een van de leukste bezigheden is.

dinsdag 14 oktober 2008

Velazquez - Las Meninas


Het geeft me een groot gevoel van afstand en toch van nabijheid om te weten dat ik precies drie honderd jaar na het ontstaan van dit schilderij geboren ben. Maar dat zou niet voldoende zijn om te verklaren waarom ik hier iets mee heb, zoals dat heet. Met Vélazquez maar vooral met dit ene schilderij ‘De Hofdames.’

De oorzaak van mijn fascinatie zou kunnen liggen in het feit dat het zo slim bedacht is. We zien Vélazquez zelf aan het werk op dit schilderij. Het is net alsof ik de toeschouwer ben die geportretteerd wordt. De schilder kijkt mij rechtstreeks aan met het penseel in de hand. Hij is voor mij aan het werk. Ook de andere figuren zijn zich scherp bewust van mijn aanwezigheid. Het meisje in het midden lijkt zelfs een pose aan te nemen die de mijne nabootst. Het oudere meisje spreekt het jongere bestraffend toe. Met deze man, die drie honderd jaar na ons is geboren, moet je niet spotten, lijkt ze te zeggen.

Ik breng mijn overmoedige verbeelding nu eerst tot rust, maar ik beloof dat ik hem niet zal loslaten.

Als ik verder kijk, word ik toch wel van deze eerste fantasie bevrijd. In een spiegel aan de achterwand heeft Vélazquez de modellen weergegeven die echt voor hem stonden. Je herkent de koning en de koningin van Spanje aan de kleding. Zo zie ik dat ik in het atelier van Vélazquez op de positie van het Koninklijke paar sta, en heel even mag zien wat zij gezien hebben.

Nu ik dat weet, kan het verhaal zich gaan ontrollen. Je kunt je voorstellen dat het allemaal ook echt zo gebeurd is. Het meisje in het midden is de prinses. Links en rechts van haar staan de hofdames die haar overal op de voet volgen, dat kun je aan de kleding zien. Een dwerg en een hond maken de entourage van de prinses compleet. Een kudde speelkameraadjes omringt haar zo elk uur van de dag.

Tijdens het modelzitten is de prinses even binnengekomen uit nieuwsgierigheid en de koningin heeft toen dit beeld voor zich gezien. Misschien heeft ze wel uitgeroepen, ‘och, maak daar eens een schilderij van, van wat ik nu zie!’ Dit meesterwerk kan heel goed uit zo’n vluchtige wens ontstaan zijn, want men doet wat de koningin wil als men haar hofschilder wil blijven.

Voor een kunsthistoricus is er dan nog veel te vertellen over. Gombrich bespreekt uitgebreid de biografische context van schilderijen en roemt Vélazquez om zijn vermogen “een echt moment in de tijd vast te leggen lang voor de uitvinding van de camera.’ Het is Vélazquez steeds maar gelukt om ‘de realiteit om te zetten in grote schilderijen.’

Ook de uitgebeelde personen komen uitgebreid aan bod. Volgens de kunsthistoricus zijn hun onderlinge relaties de ‘realiteit’ die door het schilderij worden vastgelegd. Zodra we weten wie Vélazquez zelf is, en wie zijn werkgevers, en wie de prinses is etc. dan zijn we in staat het schilderij te ‘lezen’ en zo het verhaal te vertellen van ‘wat er gebeurd is.’ Namen en relaties dus. Zo kun je heel veel schilderijen benaderen. Waarom werd het gemaakt? Het antwoord verwijst naar namen en een relatie: er is een opdrachtgever, een schilder, een doelgroep.

Over zo’n schilderij is nog veel meer te vertellen. Het hangt er maar van af vanuit welk perspectief je het benadert. Ik heb me eerst afgevraagd wat er gebeurd is. Met een historische fantasie stel je dan vast wie de afgebeelde personen zijn en wat zich heeft afgespeeld. Maar je kunt ook vanuit een veel grotere afstand gaan staan en de geschiedenis even laten voor wat ze is.

En dan komt Michel Foucault in het zicht. In een boek dat hij schreef in 1966 onder de titel “De Woorden en de Dingen” geeft hij een analyse van dit schilderij. Dat is op zich niets bijzonders want het is een beroemd doek in de kunstgeschiedenis. Maar het is wel heel bijzonder, dat hij geen enkele interesse toont voor de historische omstandigheden. Geen verwijzingen naar tijdstip en context en hoe leuk het meisje geportretteerd is en wat de koningin wel niet gedacht zal hebben. Niets van dat alles. Voor Foucault is het schilderij geen verhaal en het heeft geen geschiedenis. We vinden geen biografische gegevens van de kunstenaar noch van zijn modellen. En ook de schildertechnische gegevens, van pigment via kleurgebruik tot schilderstijl, worden niet behandeld.

Dat is geen revolutie. Foucault is zeker niet tégen de benadering van de kunsthistoricus. Die doet nuttig werk door te identificeren wat er op het schilderij te vinden is. Dat identificeren van de afgebeelde personen leidt tot ‘namen’ die ons moeten vertellen wat de kunstenaar voor ogen had. Maar een dergelijke identificatie is ‘alleen maar een kunstmatig hulpmiddel: het geeft ons een vinger om mee te wijzen, met andere woorden, het maakt het mogelijk om snel heen en weer te bewegen van de plaats waar we spreken naar de plaats waar we kijken; met nog andere woorden we leggen de ene plaats over de andere heen alsof zij een en hetzelfde zijn.’ We doen net alsof het beeld precies dekt wat de naam zegt. We zien een figuur die Napoleon moet voorstellen, en door te zeggen dat dit binnen het schilderij Napoleon is, hebben we de betekenis van het beeld vastgelegd. We hebben de naam en alles wat daarbij hoort in de concrete geschiedenis over het beeld hééngeschoven totdat ze elkaar afdekken. De kunsthistoricus helpt ons deze afdekking tot stand te brengen. Als je maar weet ‘wat het voorstelt’ kun je het antwoord vinden op de vraag: ‘wat heeft dit schilderij te zeggen?’

Foucault probeert een andere relatie te leggen tussen de realiteit (onze namen en relaties) en de afbeelding op het schilderij. De kunsthistorische benadering is waardevol en noodzakelijk, maar niet voldoende.

Dus moet ik weer terug naar mijn eerste fantasie. Als ik naar een schilderij wil kijken op de manier waarop Foucault dat doet, moet ik juist niet vergeten dat ik als toeschouwer er ook bij betrokken ben. Vanuit het schilderij kijkt de schilder wel degelijk mij aan, zodra ik ervoor ben gaan staan. Ook dat is een relatie en die is zelfs absoluut noodzakelijk. De schilder kijkt mij aan, en ik kijk naar hem.

Toch ervaar ik alleen dat hij naar mij kijkt, wanneer ik op de plaats ben gaan staan van zijn modellen. Hij kijkt naar mij maar toch ook weer niet. Hij kijkt naar de modellen, naar het Koninklijke paar dat ik ook in de spiegel kan terugvinden. Wat de afgebeelde schilder doet, dit aankijken, is heel dubbelzinnig geworden. Ik word aangekeken maar alleen als de schilder niet naar mij, maar naar zijn model kijkt. Zou hij naar de prinses hebben gekeken, dan zou deze fantasie een vroegtijdige dood gestorven zijn. Foucault vat het zo samen: ‘de blik van de schilder is op mij gericht en ik word aangekeken en precies om die reden kan ik ontdekken dat de schilder niet naar mij, maar naar zijn modellen kijkt. De blik van de schilder plus de weergave van het spiegelbeeld samen, zijn een geniale manier om te laten zien wat elke schilder doet. De toeschouwer in de plaats stellen van iemand anders.

De dubbelzinnigheid van de toeschouwer – want ik ben toeschouwer én model – is op andere schilderijen niet zo rechtstreeks zichtbaar. Een schilderij, zoals van John Constable, is geschilderd vanuit het standpunt van een waarnemer. De toeschouwer wordt niet op de plaats van het model, maar op de plaats van de beschouwer neergezet en dat is de plek van de kunstenaar zelf. Er is geen spiegel om ons te laten zien dat niet wij, maar Constable het landschap zo gezien heeft. En er is geen afbeelding van Constable die ons aankijkt.

Toch is ook deze positie van de toeschouwer dubbelzinnig. We staan om te beginnen niet in dat landschap maar ervoor, alsof we door een venster heenkijken. Het is dus niet echt de plaats van de toeschouwer van dat landschap.

Wat betekent het ‘op de plaats van de kunstenaar te staan?’ Dat betekent ook dat we op de plaats van de kunstenaar staan in diens atelier met het doek voor zich. De toeschouwer op de plaats van de kunstenaar stellen is dus ook al weer heel dubbelzinnig.

Daar komt de illusie van de afbeelding zelf bij. Het doek zelf wil ons de indruk geven dat we in een landschap staan zoals de schilder daar zelf ook in gestaan heeft. We nemen automatisch aan dat we op dezelfde plaats staan als de kunstenaar, in zoverre die zelf ook een toeschouwer was van het landschap. Het behoort bij onze manier om realistisch schilderijen te lezen, dat we deze illusie accepteren. We interpreteren dergelijke schilderijen – volgens de conventies van de beeldtaal die we in onze cultuur meekrijgen – alsof we erin staan als toeschouwer, terwijl we ervoor staan, net als de kunstenaar in zijn atelier. Illusies dus, die we wel doorzien maar waarvan we ons niet bewust willen zijn. Net zoals een kind accepteert dat het Sinterklaas voor zich ziet, ook al heeft het oom Henk allang herkend.

Vandaar mijn fascinatie met Vélazquez – met grote dank aan Foucault natuurlijk. Want die slaagt er dan toch maar in om te laten zien hoe de illusie werkt, door er een te maken die al deze dubbelzinnigheden in de derde macht bevat. Waar wij staan als toeschouwer heeft immers drie betekenissen: (1) ik sta waar de koning en de koningin stonden, (2) ik ben de toeschouwer die door Vélazquez zelf vanuit het schilderij wordt aangekeken, en (3) ik sta op de plaats waar de schilder zelf stond toen hij dit doek maakte.

Foucault meende dat dit schilderij heel goed liet zien, wat het betekent om iets ‘na te bootsen’ of te ‘representeren.’ Dat is immers de eis van alle realistische kunst. De plaats van de toeschouwer moest door iedereen kunnen worden ingenomen. Elk schilderij kan echter maar één enkele toeschouwer accepteren op die lege plaats en dat ben ik, of jij.

Op deze geweldloze manier manipuleert elk schilderij de ruimte van degene die het bekijkt.
http://www.squidoo.com/Velazquezlasmeninas

zaterdag 4 oktober 2008

Een kleine waarheid is bij Lulu gepubliceerd

..en ik kon even Clipper uitproberen. Fantastisch programma.
clipped from stores.lulu.com
Een kleine waarheid

Een verzameling essays over bijbelse theologie en de geloofspraktijk vanuit een Doopsgezind gezichtspunt. Artikelen o.a. over John Howard Yoder en mediation.

 blog it

vrijdag 3 oktober 2008

Een Ongelijk Juk is nu echt uit.....


Toch bij Lulu uiteindelijk is Een Ongelijk Juk verschenen.

ISBN 978-1-4092-3586-6

Het was even wat gedoe, omdat ik uiteindelijk toch niet tevreden was met de versie die ik bij WWAOW had laten drukken. Teveel (kleine) storende foutjes. Die zijn er nu allemaal uitgehaald en het boek is daardoor zeker veel beter geworden.

De prijs is E 17,50

Daar komen doorgaans nog wel wat verzendkosten bij.

Ik hoop dat het boek zijn weg nu zal vinden.

woensdag 1 oktober 2008

De Jodenman


"Je overgrootvader was een Jodenman," fluisterde mijn oma in mijn oren, toen ik weer eens naar de foto stond te kijken die in de rechterbovenhoek van de spiegel geklemd zat. Zij was katholiek gebleven en mijn opa was protestants, "Nederduits Hervormd" zoals hij zei. Maar ik wist meteen al dat mijn overgrootvader niet helemaal in die familiegeschiedenis paste.

Minutenlang kon ik voor de spiegel staan kijken, eerst naar mezelf en dan naar de foto van de donkere man met de grijze baard en zwarte hoed op, met zijn rechte, grote neus die als een dijk in zijn gezicht lag. Zijn baard was een kolkende rivier die aan weerszijden van zijn neusgaten omhoog stuwde en bijna de onderkant van zijn ogen bereikte. De zwarte ogen keken mij aan en leken het na het gefluister te bevestigen: "Ik ben een Jodenman, Robbert, dat is je herkomst."

Wat dat was, wist ik niet, maar mag rekenen op vergeving want ik was acht jaar oud en er waren geen Jodenmannen meer op straat. Mijn moeder had de Joodse handelaren nog gekend van de markt en de straten in Amsterdam-Oost, maar dat was voor de oorlog.
Ik kon me die wereld levendig voorstellen van de foto's van het Memorboek dat we thuis hadden. Een wereld vol Jodenmannen zoals mijn oudopa. Met zwarte hoeden en grijze baarden, gebogen over grote dikke boeken met onweerstaanbaar mysterieuze letters die verder deden wat Jodenmannen in dit leven te doen krijgen. En die andere Jodenmannen met hun karretjes vol stoffen en vreemde kruiden die over de straat liepen, halfgeschoren met een arbeiderspet op.

Kun je nostalgie voelen naar een tijd die je nog nooit hebt meegemaakt? Die je alleen kent van de verhalen van anderen of van oude, vergeelde foto's? Je kunt romantische gevoelens hebben voor dergelijke momenten in de tijd en je kunt de ijdele wens hebben dat je ze kon meemaken. Maar nostalgie is de pijn die je voelt als je van je thuis bent afgesneden. Dat had ik niet moeten voelen. Maar het net ontdekte bestaan van mijn voorouder maakte alles anders, omdat het me een flinterdunne verbindingslijn naar die tijd gaf.

In Amsterdam-Oost woonde ik vlakbij de synagoge in de Linnaeusstraat, Sjoel-Oost heette dat kortweg.

Toen ik daar meer dan twintig jaar later voor de eerste keer binnenkwam waren er geen zwarte hoeden en grijze baarden. Een man stond gladgeschoren voor een lessenaar met een lichtbeige gleufhoed en gewikkeld in een taliet of gebedendoek. Hij zwaaide naar voren en naar achteren en reciteerde wat ik herkend als Psalmen. Ik was op alles voorbereid na drie jaar studie Semitische talen aan het Juda Palache instituut. Ik moest Hebreeuws studeren. Ik had ooit vlakbij in het park gezeten, met een net aangeschafte uitgave van de Torah, met de commentaren van Rasjie, Ramban en Ibn Sforno afgedrukt rondom de tekst van de Torah. Ik kon nauwelijks een woord ontcijferen en het afwijkende alfabet van de middeleeuwse commentators op de Torah kende ik nog niet. Maar ik zat op dat bankje en vanuit een ooghoek kon ik mijn overgrootvader zien staan en ik wist dat hij het prachtig vond dat ik zijn wereld leerde kennen.

Ik was dan ook niet verbaasd dat ik hem weer zag. Ik ging achterin zitten en in mijn ooghoeken verscheen hij opeens. Compleet met zwarte hoed en grijze baard met een taliet om zoals alle anderen, helemaal aan de linkerkant van de zaal. Net als de anderen zei hij mompelend zijn gebeden en ik zag zijn rug naar voren en naar achteren zwaaien. Als ik rechtstreeks naar hem zou kijken zou hij onzichtbaar worden en dat wilde ik niet. Zijn aanwezigheid was rustgevend dus keek ik naar mijn eigen gebedenboek en probeerde de dienst te volgen en de lezing van de Torah. Soms keek ik dan even op naar de rug van de voorzanger en dan zag ik ook mijn overgrootvader even en ik wist dat hij er was om mij steun te geven en aan te moedigen. Je hoeft niet te geloven in occulte zaken om ze soms te ervaren, en ervan te genieten als een levendige en werkzame fantasie. En dit was een prettige illusie die niet verstoord hoefde te worden want hij was helemaal uit het hiernamaals gekomen om me bij te staan. Speciaal gekleed voor mij als een echte Jodenman.

Toen de dienst voorbij was, begon mijn rechterbuurman tegen me te praten. Wat ik hier kwam doen en hoe het kwam dat ik het Hebreeuws al zo goed kon volgen. Toen hij hoorde dat ik plannen had om over te gaan naar het Jodendom, keek hij blij verrast: "Dat is een bevestiging van mijn geloof en een versterking voor deze kleine gemeente." Ze hadden altijd moeite om minjan te halen, dat is de verplichte dertien joodse mannen waarmee je een volledige dienst kon houden. Ook die morgen was dat niet gelukt.

Het werd rumoerig toen iedereen zijn taliet opborg in een kastje bij de toegangsdeur. Ze maakten een klepperend geluid als ze werden dichtgeslagen. We stonden allemaal op en liepen in de richting van een lange tafel aan de zijkant van de synagoge. Mijn buurman liep achter mij intussen. Ik voelde zijn hand op zijn schouder toen hij zei: "Robbert, mag ik je rabbijn Jüdemann voorstellen? Rebbe, dit is Robbert die gijjoer wil doen."
Ik draaide me om. Voor me stond een man met een zwarte hoed, een lange grijze baard en zwarte ogen, gekleed in een lange zwarte jas, de taliet nog over zijn schouders.
"Dag Opa," zei ik.

vrijdag 26 september 2008

Een Ongelijk Juk is uit!



Een Ongelijk Juk is een roman waarin ik mijn ervaringen in de Doopsgezinde wereld verwerk en nader onderzoek. Het is een roman geworden en geen verslag omdat het inderdaad om fictie gaat. In de vorm van verhalen, preken en dialogen wilde ik de ervaringen van veertien jaar doordenken die ik sinds het begin van mijn studietijd in de Doopsgezinde wereld heb opgedaan.

Het is geen autobiografie geworden en de personen in dit boek zijn dan ook weliswaar verre neefjes van de echte mensen die ik heb leren kennen, maar ze zijn het niet. Ik zeg dat maar even erbij...

Dus iedereen die eens wil meemaken hoe ik vanuit de fictieve persoon van Ruben naar de Doopsgezinde wereld heb gekeken, kan terecht op:

http://www.lulu.com/content/4220346

Met groet

woensdag 24 september 2008

Veertien jaar vrijzinnigheid

In 1994 begon ik te studeren aan het Doopsgezind Seminarie, werd spoedig daarna predikant en iets later promoveerde ik bij Sjouke Voolstra.
In 2001 werd ik docent aan het Seminarie en in 2008 heb ik daar afscheid genomen.

Ik had genoeg van de vrijzinnigheid.

Over die ervaringen heb ik een roman geschreven, die nu de laatste redactie ondergaat. Volgend jaar komt het uit onder de titel

Een Ongelijk Juk.

Velen zullen zich erin kunnen herkennen, maar dat is eigenlijk niet de bedoeling. Want ik heb ter wille van de compositie en het verhaal heel veel veranderd. Karakters in mijn roman zijn uit vele mensen samengesteld, gebeurtenissen zijn veranderd en aangepast.

Maar wie de schoen past, zal ongeveer dezelfde maat hebben.

Het is meer dan een verslag, omdat ik mijn ervaringen niet objectief wilde vastleggen, maar op een hoger niveau wilde overdenken.

Hoofdpersoon ben dus niet ik, maar Ruben Verwij, een 'broeder' uit de Vergadering van Gelovigen.
En die ervaart een enorm geloofsconflict met zijn nieuwe Doopsgezinde broeders en zusters.
Tot dusver is het precies mijn situatie.
Maar de rest is eigenlijk geheel anders.....

Eigenlijk gaat het over de rechtvaardiging uit geloof alleen en de leer van de goede werken en het moralisme van kerkmensen.
Daarover is veel te vinden in het boek.

vrijdag 12 september 2008

Zoektocht is uit!


Mijn nieuwe boek is uit! Mooi moment als het eerste exemplaar in je hand ligt en je het eindelijk kunt ruiken en voelen. Bijna een jaar lang was het alleen een spookachtige presentie op de PC, maar nu is het fysiek geworden.

Daarna komt meteen de angst omhoog. Heb je inderdaad die laatste correctie uitgevoerd? Is de vormgeving correct en consistent? Is het citaat correct weergegeven?

Ik ging er even voor zitten om een idee te krijgen hoe een lezer het boek zou vinden. De cover was een schilderij van Noelle Bruin, de tekst heeft een hele persoonlijke geschiedenis. Je ziet flitsen van de plaatsen en tijden waar je het allemaal schreef. De eerste tekst was nog in Bussum maar de laatste is alweer in Steenwijk geschreven. En in Huizen was de redactie. Dat dekt een periode van vier jaar. Zo'n boek gaat echt een tijd met je mee.

En dan vraag je je af wat een lezer ermee moet, met die gedachten van jou. In het voorwoord vraag ik om geduldige lezers, want het is soms niet makkelijk. Ik schrijf redelijk doorzichtig, maar ik schrijf over subtiele problemen. Zit iemand daar op te wachten?

Je weet alleen dat je het boek hebt geschreven omdat niemand anders het deed en je het gevoel had dat het er van komen moest. Je schrijft toch eigenlijk voor jezelf. En dan kijk je om je heen om te kijken wie nog meer op Zoektocht is naar de verloren God.

Ze zeggen weleens tegen me: waarom publiceer je bij zo'n kleine uitgeverij? Boekscout is (nog) geen grote, dat is waar. Het is een POD uitgever, wat betekent: geen voorraden, geen presentie in boekwinkels en geen grote reclame campagne.
Maar ik ben ook geen literair genie en ik hoef niet zo nodig op TV. Ik schrijf geen bestsellers.

Ik vind dat dit juist het publicatie concept is van de toekomst. Iedereen kan zijn boek op de markt brengen en ik sta dan ook gewoon tussen huisvrouwen en gepensioneerde amateurs die iets van zichzelf kwijt wilden, al is het maar voor veertig geinteresseerde familieleden.

Dat is democratisch vind ik, geen screening, geen censuur vooraf, geen elite die commercieel en literair en theologisch toetst.

Als anarchist kan ik in me die egalitaire benadering heel goed vinden.

Daarom blijf ik bij Boekscout. Ze geven namelijk prachtige boeken uit.

woensdag 3 september 2008

De ziekte van Christus

Volgens Richard Dawkins wordt religie doorgegeven zoals je huidskleur. Het is genetisch. Niet biologisch natuurlijk, maar door middel van 'sociale genen.'
Als dat waar is dan zou ik helemaal niet gelovig zijn geworden. Mijn vader geloofde niet, en mijn moeder geloofde niet. Mijn oma deed een beetje aan 'spiritualiteit' en geloofde in spoken, maar dat is het dan wel.

Of kun je besmet worden van buiten af? Dat is mij overkomen. Ik zag mensen die in Christus geloofden en ik zag hoe ze met de bijbel omgingen en met elkaar en ik maakte mee wat zij meemaakten tijdens de bijeenkomsten op zondag. En toen wilde ik, op mijn veertiende al, net zo zijn zoals zij - nou ja, erbij horen.

Dat hebben mijn vader en moeder nooit zo begrepen, dus genetisch was dat niet. Ook de aanleg niet.

Het eerste wat je dus tegen Dawkins moet zeggen is, dat het geloof niet wordt doorgegeven door je ouders of familie. Het komt je aanwaaien. Er zit iets in de lucht dat stilletjes bij je binnenkomt en je van binnenuit verandert. De Geest van Christus noemen we dat.

En dat, meneer Dawkins, is geen gen, maar een virus.

vrijdag 22 augustus 2008

De kleine waarheid






















De kleine waarheid


Toen Zarathustra die laatste dag weer op pad ging en de zon al was ondergegaan kwam hij een oude man tegen die als volgt tot hem sprak:

‘Jij praat veel, Zarathustra, over het christelijk geloof, maar je praat nooit met ons gelovigen.’
En Zarathustra antwoordde hem: ‘Over het geloof moet men alleen met ongelovigen spreken want het is een ziekte die men in beschaafd gezelschap alleen fluisterend kan noemen als men niemand beschamen wil.’

‘Praat toch eens met mij over het geloof,’ hield de man aan, ‘want ik ben wel een gelovige, maar ik wil ook een gesel voor alle gelovigen zijn.’

En Zarathustra kwam de gelovige tegemoet en sprak tot hem aldus:
‘Het geloof is een zwakte en een ziekte, dat zeggen de gelovigen over zichzelf en ze zijn trots op hun scherpe woorden. Waarover zijn de gelovigen het eens, behalve over dit ene, dat ze niet sterk genoeg zijn om het van zich af te schudden en dat ze lijden om wat op hun schouders rust? Kamelen zijn het, die niet durven genieten van de kracht waarmee ze vreemde lasten dragen. Wat bedoelt de gelovige als hij het over god heeft? Staart hij dan naar de horizon en noemt de einder de Oneindige? Of tuurt hij in de diepte van zijn ziel langs alle onreinheid en vuil dat zich heeft opgehoopt en wat voor zijn blik verborgen blijft, noemt hij de Al-Goede? Want het is allemaal zwakte en een gebrek aan geduld.

‘Zwakte is voor een gelovige niet alleen een gebrek aan kracht voelen, maar veeleer de behoefte om de kracht van een ander te ondergaan. Daarom, als men tot een gelovige gaat, vergete men de zweep niet! De gelovige zoekt echter naar welwillende kracht en wil gedragen worden. Hij zoekt de anderen die hem dragen aan de horizon van zijn bestaan en ziet over alles heen dat voor zijn voeten om aandacht vraagt. Het geloof maakt zich aldus illusies, evenredig aan zijn zwakte.

‘Dat is in werkelijkheid de staat waarin gelovige mensen verkeren en niet alleen met betrekking tot anderen, maar in alle zaken van godsdienst en moraal. De gelovige gelooft niet, en dat is zijn noodlot, gelooft niet in zijn mogelijkheid om te blijven staan zonder steun en daarom reikt zijn verlangen verder dan zijn vermoedens.
‘De zwakste gelovige zal daarom van alles een god maken, elke morele wet en godsdienstige oprisping maakt hij tot iets heiligs en onaantastbaars.’

De man knikte instemmend en zei:
‘Hoe wonderbaarlijk is het dat een man die zo vijandig staat tegenover het geloof en zo weinig omgang met gelovigen heeft, zulke ware woorden spreekt over hen.

'Maar weet je dan niet dat de geschiedenis intussen een komedie is geworden en het geloof ongeloofwaardig? De gelovige meet zijn kracht nu af aan de ongelovige en beeldt zich in dat hij op eigen kracht zijn geloof in stand houdt en zijn strijd met het ongeloof is bitter geworden als een doodsstrijd. Gelovigen van vroeger hielden zich vast aan hun zwakte en zochten troost en geborgenheid aan de horizon en stelden hun vertrouwen op de Kerk en de Staat als de pilaren van hun godsdienst. En zeker, lange tijd hebben de gelovigen zich gekoesterd in de veilige wereld die ze voor zichzelf gebouwd hadden te midden van het seculiere leven, maar nu brandt hun verlangen om de wereld in te gaan zonder vrees en zij richten hun pijlen op wat ze maar tegenkomen.

‘Dat is hun goed recht ook en ze leren dat de wereld de uitvinding is van de ongelovigen en dat je geloof moet hebben in de seculiere wereld om erin thuis te kunnen zijn en dat het grote dogma van de dood van God een eenvoudige en platte waarheid is geworden die geen strijd meer vraagt.

'Het is de harde waarheid dat de ongelovigen van nu hetzelfde zijn als de gelovigen van toen, want ze willen erkenning van het raadsel en vragen respect voor hun blindheid en dwingen die af met hun moraal van het Praktische. Het ongeloof is de overgave aan de macht van het Noodlot geworden en vereert de godin van de Verandering en de Vooruitgang en de Mode want alleen zo kan hun alledaagsheid nog kleur krijgen. Alleen de gelovigen van nu zijn nu als de leeuw die nee zegt tegen de vermeerdering van de lasten en de morele ijver. Wij zijn ermee opgehouden de god van de Staat te vereren en daarom zijn we nu niet met velen.’

‘Zelden sprak een gelovige tot mij met zulke helderheid en op zo’n toon van moedige ernst,’ antwoordde Zarathustra. ‘Maar het verbaast me dat je de oplossing van dit raadsel niet noemt. Net als vijgen valt je deze leer toe, maar je vergeet haar sap te drinken en haar vruchtvlees te eten.

'Inderdaad de gelovigen zijn nu niet meer met velen en inderdaad ze aanbidden de Staat niet langer. Maar nog steeds zien ze de overvloed niet die voor hun voeten ligt. Vanuit die overvloed is het wonderbaarlijk om de verre zeeën te schouwen, maar de gelovige zegt nog steeds ‘God!’ als hij naar de horizon kijkt. De ongelovige noemt het raadsel en geheim en blijft daarmee dichter bij zich-zelf. Maar we hebben de heilige Naam niet nodig om onze diepte en hoogte en breedte te benoemen want wat de denken moet niet verder reiken dan waar we staan kunnen. De gelovige wil een kind zijn en de moedermelk proeven lang nadat hij gespeend is, maar hij vergeet de pijn. Als hij door een godin wil worden gevoed dan zal hij die godin eerst zelf moeten baren en in die scheppende wil is de gelovige aan zijn god gelijk.

‘Het is een vergissing en ijdel te denken dat de gelovige sterker wordt wanneer hij de cultuur in zich opneemt en de wereld binnengaat. Daardoor ontneemt hij aan zijn god de kracht en geen respect is meer mogelijk. Wat is een god zonder vreze des Heeren? Alles waarmee het geloof respect leerde en levensheiliging, schaft de gelovige nu af. De heiligheid van God en zijn presentie, zijn onontkoombaarheid, de hinderlaag die hij legt op de legerstede waarin de psalmen worden geboren, dat alles wil de gelovige wegdoen om maar te lijken op de ongelovige die macht heeft en voor zichzelf respect afdwingt en de moraal bepaalt.

‘Een grandioze domheid is dat, een domheid van Christelijk-vrome proporties, waarvoor de verstandige gelovige zich moet schamen.’

‘Dat doe ik inderdaad,’ antwoordde de gelovige, ‘maar jij spreekt over het ongeloof, en niet over het geloof. Het is een treurig feit dat gelovigen zich hebben laten misleiden en een bron van diepe schaamte. Ze hebben hun nek eerst gebogen voor de keizer en toen voor de Staat en nu denken ze dat de kerk een voorportaal is van het volk waar ze deel van willen uitmaken.

‘Toen kregen ze te horen dat ze in hun kerkjes kinderen waren die speelden met goede en mooie woorden en dat God wiens Naam ze nog noemden een raadsel was van de psyche waarvoor ze zich moesten schamen. Wie gelovig is, is ziek door de sociale genen van een vroegere tijd.

‘Of men zei dat allemaal om macht ging en heerschappij over elkaars geweten terwijl dat een betrouwbaar teken is van het meest verderfelijke ongeloof. Ook ikzelf heb daaraan geleden, en wilde van mijn geloof genezen, maar met de jaren heb ik geleerd dat een gelovige, zelfs met buitengewone wilskracht, niet aan zijn natuurlijke geaardheid ontkomen kan.

‘Je zou denken dat een mens als ik ben, die jarenlang met grote ijver filosofie en recht, psychologie en medicijnen heeft gestudeerd, slimmer is geworden en het geloof kon doorzien als een ongrijpbare begeerte, als een atavisme van de primitieve geest. Maar zoals het ooit een aanpassing was en een gemakzucht om gelovige te zijn, is het nu een taak gelijk aan een bergbeklimmer zich stelt die zonder hulpmiddelen de hoogste berg bestijgen wil alleen maar omdat ze er is. Geloof is een strijd en een grote crisis. Geloof is een luidruchtig verzet en een vlammend protest en de perverse deemoed en de gemakzucht zijn al lang daaruit verdwenen.’

Alles wat de gelovige zei, gaf Zarathustra het gevoel van een grote zielsverwantschap. Hier was een man die nog over al zijn natuurlijke instincten beschikte, die een zintuig had voor de ondoorgrondelijke diepte van de zee, die zich tegenover een ongelovige niet met nederige excuses wilde staande houden en zich niet gedroeg als een invalide die zijn recht claimde op een bijzondere behandeling. Dit was een gelovige die wist van het gevaar en de crisis. En Zarathustra dacht aan de enkele gelovigen die hij voorheen op zijn pad gevonden had, de purperen bisschoppen met hun arrogante gebaren of die zich pijnigden door hun rug af te ranselen met doornentakken of luidkeels op straat hun waren aanprezen of met de collectebussen rondgingen om kapitaal te verwerven.

De gelovige vervolgde: ‘Het geloof is het gevaarlijkste speelgoed, omdat het de keizer niet meer wil geven dan hem toekomt en zich in de Staat wel schikt maar haar geen verering geeft. Het geheim van de gelovige, waarmee hij de ongelovige verbijstert, is een diepte die ook voor hem vaak verborgen blijft. Die diepte is het verzet en de kritiek en het protest van hen die weten dat ze het leven niet in zichzelf hebben, maar steeds opnieuw ontvangen.

'Daarom ook is deze diepte voor de keizer onverdraaglijk, want hij weet dat hij daar stuit op de grenzen van zijn macht en dat hij nooit kan beheersen wat daarin verborgen is en dat hij daarom nooit voor zichzelf verering zal kunnen ontvangen. Niet voor niets vervult de geloofsdaad de ongelovige met haat en minachting, want daarmee onttrekt de gelovige zich aan de macht van het ongeloof.’

Lang, heel lang sprak de gelovige over het geloof. Maar hoe langer hij sprak, des te vreemder werd het Zarathustra te moede. Hem bekroop het gevoel dat de wijsheid die hij met de gelovige deelde hem ontstolen werd en zonder dankbaarheid voor een geheel ander doel werd benut.

Zarathustra onderbrak de gelovige en zei: ‘Jouw welbespraaktheid en je krachtige woorden staan u wel goed, maar de vrijheid waarmee je spreekt, staat op het punt zich tegen uw god te keren. Je zegt dat je gelovig bent en toch ben je in rebellie tegen de keizer en je spreekt van het verzet tegen de machten en van strijd en grote crisis? Dat is de taal van mijn hart en een grote, voedende waarheid. Maar dat is geen barenspijn waarmee u goden schept. Ik hoor je de naam van jouw goden niet uitroepen in de richting van de horizon waarheen je wegkijkt van jezelf om meer dan jezelf te zijn. De naam van jouw god is geen oppervlakte en verleiding waarmee je je diepste en onverzoenlijkste ongeloof laat groeien tot het alles omvat. Ik bespeur bij jou toch de ziekte van de deemoed en de nederigheid van de kleine dood, van het sterven en van de zwakte van het lijf. Wil je me dan nu zeggen hoe jouw goden heten? Want dan alleen kan ik weten wie jij bent.’

En de gelovige antwoordde en zei: ‘Mijn God heet Jezus Christus en niet ik, maar Maria heeft hem gebaard en hij is zwak bevonden aan het kruis en het is die Gekruisigde die ik dien en vereer.’

En Zarathustra fronste zijn wenkbrauwen toen hij die naam hoorde en hij dacht bij zichzelf: ‘Weet deze oude man dan niet, dat God dood is?’
En de gelovige dacht bij zichzelf: ‘Maar weet Zarathustra dan niet, dat mijn Heer uit de dood is opgestaan?’

Maar ze spraken die woorden niet uit. Zarathustra wilde zich omdraaien om zijn tocht voort te zetten, toen zijn blik werd getroffen door iets merkwaardigs. Hij sprak tot de oude man: ‘Wat draag je daar onder uw mantel? Is het een schat die iemand je geschonken heeft? Of is het uw God die zich klein heeft gemaakt om met je mee te reizen? Of is het een boek, waarin je de geheimen van de wereld gevonden hebt? ‘
‘Ach, weet je dat niet, Zarathustra? sprak de gelovige. ‘Het is een kleine, nuchtere waarheid die mij ooit is geschonken.’
‘Welke waarheid?’ drong Zarathustra aan, ‘Geef mij dan van die waarheid.’
‘Ach, het is maar een kleine waarheid,’ zei de gelovige, en meer zei hij niet.