vrijdag 16 april 2010

De stok en de staf

Voor mijn verjaardag kreeg ik van vrienden een wandelstok. Een grapje, zeiden ze. maar wel een mooie stok en of ik dat ook vond.

Ja, het was een mooie stok. Een echte wandelstok, donkerbruin gelakt hout, met een fraaie handgreep en zo’n maagdelijk rubber dopje waarmee je de stok even kon laten opspringen van de grond als je hem recht naar beneden liet vallen.

De volgende dag al wilde ik hem uitproberen op straat en daarom liep ik met mijn wandelstok te flaneren over het dorpsplein. Zoiets moet er goed uitzien natuurlijk, dus ik probeerde verschillende wandeltempo’s uit, duwde mijn stok hard op de grond om me af te zetten en steun aan mijn been te geven, en dan weer probeerde ik hem achteloos mee te slepen en dan met een nonchalant gebaar over mijn schouder te laten flitsen. Je wilt met je stok laten zien dat je een echte wandelaar bent en niet invalide, toch? En het staat zo keurig Goois, dus waarom niet.

Bij één van mijn vele elegante stok variaties – neerzetten, even opdrukken, dan achteloos naar achter laten vliegen en net op tijd opvangen, vooruit schuiven en met elegante boog over de rechterschouder – ging het mis. Dit was duidelijk een manoeuvre voor gevorderden. En zover was ik nog niet.

Ik sloeg namelijk met de stok tegen mijn hoofd aan, nou ja, schampte langs mijn rechteroor, maar voldoende om mijn evenwicht te verliezen. Al was het maar voor een momentje.

En toen struikelde ik voorover over mijn eigen linkervoet en belandde na een ferme sprong naar rechts met mijn wreef vol tegen de rand van een metalen bankje aan.

Wat was ik blij met die stok. En nu kon ik hem ook echt gebruiken want mijn rechtervoet wilde niet zo goed meer meekomen. Het jankte in me van de pijn als ik mijn voet op de grond neerzette. Wat gaf het? Ik had de stok.

Na enkele tientallen meters voortstrompelen - met de stok als ondersteuning -  ging er een mevrouw voor me staan. Dag meneer, zei ze in gebroken Nederlands. Dat plus haar huidskleur gaf me uiteraard weer in dat ze nog niet lang in Nederland woonde. Beschaamd over mijn asielzoekersvooroordeel bleef ik dus ook staan en zei, goed articulerend, ‘dag mevrouw’ terug.

“Uw been, niet goed hè?”

“Nee, mevrouw, been is niet erg goed,” zei ik , mijn Nederlands aanpassend.

“Gewoon olijfolie erop smeren met bruin pakpapier, twee dagen, is been goed dan.”

“Dank u wel,” stamelde ik, plotseling vol met haast.

“Wel goed …”, ze zocht naar het woord, “goed drukken, goed stevig doen, meneer?”

“Ja, dank u wel,’ zei ik, met een plotseling jank toon in mijn stem omdat ik even was vergeten dat mijn been inderdaad niet goed was.

Ze reageerde heel bezorgd. “Oh, oh, pijn, he? Doen hoor, olijfolie, bruin papier.”

Toen ze weg was vermande ik me, zette steeds vaker mijn rechtervoet gewoon op de grond en geleidelijk ging de pijn weer weg. het was ook maar een kleine botsing geweest. Na enkele minuten kon ik alweer pijnloos lopen en deed mijn boodschappen. Ook onhandig met de stok natuurlijk, maar ik wist verdere ongelukken te vermijden.

Onderweg naar huis deed ik de stok in mijn boodschappentas, waar hij fraai uitstak maar verder geen onheil meer kon aanrichten.

Toen ik de hoek omsloeg om de markt te verlaten, liep ik bijna tegen haar op. Mijn bezorgde asielzoekster. De vrouw die haar hele medicinale dorpswijsheid aan de Nederlandse bevolking was komen aanbieden. Ik liep zo snel dat ik haar al bijna voorbij was toen ze zich half omdraaide en zei: “Werkt goed he? Olijfolie en papier.”

Ik wist zo gauw niet wat ik terug moest zeggen. Toen ze al bijna aan de overkant van de straat was beland, riep ik haar nog na:

“Been goed, dank u wel.”

Geen opmerkingen: