zaterdag 21 augustus 2010

Zelfverantwoording deel 3

III

Op zoek naar een nieuw antwoord

Zo werd de vrijzinnige theologie, gelijktijdig met een type wijsbegeerte zoals het Hegelianisme dat er onlosma­kelijk mee verbonden is, voor mij tot een probleem in plaats van een oplossing. Andere wijsgerige tradities dan de idealistische, hadden een keerzijde of een diepere grond van de menselijke autonomie onder woorden gebracht, hadden over de fundamentele eindigheid van de mens gesproken.

Het denken van Martin Heidegger, Jean-Paul Sartre, Michel Foucault, Emmanuel Lévi­nas en in onze tijd Giorgio Agamben en Alain Badiou, bracht dimensies van het mense­lijk bestaan onder woorden en presenteerden wijsgerige methoden van reflectie, die zich met de soms naïeve vrijzinnige tradities totaal niet verdroegen. Voor mij was het nu vooral Thomas van Aquino en de moderne Thomistische traditie, die op ander spoor bracht. Met name de “Metafysica” van Peters en Emmerich Coreth maak­ten een fundamentele kritiek op de Hegeliaanse dialectiek mogelijk. Juist in de pragmatische paradox die het statuut van de vrijheid had gesteld, en die het “model” was van mijn benadering van Hegel, kon die andere dimensie van menselijke eindig­heid worden ontdekt.

Eindige zelfreflectie

Wijsgerige reflectie is een vraag van de mens naar zichzelf, naar zijn eigen zijn en wezen. Het stellen van die vraag veronderstelt al de zinvolheid van het antwoord, er - om met Paul Tillich te spreken - een correlaat van antwoord en vraag. Wie vraagt, heeft al deel aan het antwoord. Stel ik de vraag “of ik er ben” dan impliceert die vraag dat ik er minstens moet zijn, in zoverre ik die vraag stel. Ik kan bovendien de vraag niet ontkennend beantwoorden, zonder in een paradox te belanden. De ont­ken­ning van mijn eigen zijn impliceert immers dat ik er ben, en loopt dus uit op een ontkenning van zichzelf - in actu, in de handeling van de ontkenning zelf ontdek ik een tegenspraak - d.w.z. in een pragmatische paradox. De onloochenbaarheid van mijn eigen zijn is niet alleen maar een slimme redenering. Het is de logische vorm van een intuïtie. Ik besef dat mijn eigen zijn op een andere manier “aan mij gegeven is” dat ik mijn zijn uitoefen, nog voordat ik er vragen over stel en mijzelf er reflexief van vergewis of mijn zijn waarachtig is. Het zijn dat ik in de pragmatische paradox ontdek was reeds het mijne voordat ik reflecteerde. Het reflecteren geeft mij mijn zijn niet, maar laat het mij op een specifieke manier ontdekken.

Wat de reflectie echter doet is ook nog iets anders. Als ik reflecteer op het feit van mijn reflectie over mijn eigen zijn, wordt het mij duidelijk dat ik weliswaar “weet heb” van mijn eigen zijn, en mijn reflectie niet scheppend is, maar vindend, maar dat bete­kent nog iets anders. Het betekent dat mijn zijn mij weliswaar gegeven is, maar niet in de vorm dat ik er van binnenuit over beschikken kan. Als het al een intuïtie kan wor­den genoemd dat ik weet er te zijn, dan is deze intuïtie nog onvolledig en onze­ker. Onvolledig omdat ze slechts kan bevestigen dat ik er ben, maar niet wat en wie ik ben; onzeker, omdat ik de reflectie om mijn bestaan nodig heb om mij er werkelijk van te gewissen in welke zin en mate ik er ben.

En dan is er ten derde nog een consequentie van deze vorm van de reflectie. Be­sef ik inderdaad rechtstreeks dat “ik” er ben, wanneer ik nadenk over “mijn” eigen zijn? Er is een andere reflectie mogelijk, die impliciet als meer oorspronkelijk in mijn nadenken over mijzelf is opgesloten. Ik kan ook reflecteren op de vraag: is er iets? Ook daar toont zich een pragmatische paradox. Ik kan niet ontkennen dat er iets (wat dan ook) is (hoe dan ook), want als ik het ontken, dan is toch in ieder geval die ontkenning op een of andere wijze en als een of ander iets. Deze pragmatische paradox is ook sterker dan de eerdere. Ik zou wellicht nog kunnen volhouden dat in de ontkenning dat “ik” ben iets aan de paradox ontsnap. Er is weliswaar een tegen­spraak tussen het feit van de ontkenning en “ik” als degene die deze ontkenning uit­voer. In strikte zin is dat een tegenspraak met zichzelf. Maar wat gebeurt er als ik dat “ik” in een andere zin op het oog heb? Ik zou formeel kunnen ontkennen dat “ik” er ben in een bepaalde zin, b.v. als lichamelijk of psychisch subject en als zodanig zou die ontkenning geen formele tegenspraak opleveren. Dat ligt anders wanneer ik probeer te ontkennen dat er “iets” is. Dat is een zuivere tegenspraak.

De vraag is alleen in hoeverre ze formeel is. Kan ik zeggen dat de ontkenning van het zijn onmogelijk is, omdat tenminste en wellicht uitsluitend het zijn van de ontken­ning is? Dat betekent echter niet zoveel. Het zijn dat ik ontdek als noodzakelijk te bevestigen is ook hier weer een zijn dat er al was, dat mijn zijn als vrager insluit, en het zijn als datgene waarnaar ik vraag. Er is een zijn waarover ik een reflexieve vraag stel, dat eveneens in die reflectie niet tot stand komt. Ik weet al van “zijn” voor­dat ik de vraag stelt. Alleen het zijn van de ontkenning is mij noodzakelijk gegeven, zoals alleen het zijn van de ontkenner noodzakelijk gegeven is, maar in beide geval­len is het zijn als object evenzeer noodzakelijk. Er moet (iets) zijn waarnaar ik vraag, dat vervolgens met het zijn dat ik als noodzakelijk ontdek niet samenvalt, zoals dat zijn ook niet met mijn zijn als vrager samenvalt. In beide vormen van reflectie, zowel wanneer ik naar mijn eigen als naar “het” zijn vraag, ontdek ik binnen de sfeer van de noodzakelijke bevestiging nog een eindeloze mogelijkheid van zijn als de horizont waar­binnen ik vraag. Ik beschik niet over dat zijn, maar het toont zich in datgene waarover ik reflexief tot op zekere hoogte wel beschik.

De voorrang van de heteronomie

Dat heeft als consequentie dat het niet juist is te spreken over een autonomie die vervolgens van buitenaf met een richtinggevend element wordt aangevuld. De he­tero­nomie komt er niet “bij” omdat het autonome subject ontdekt dat het weliswaar vrij is, maar nu ook nog bepaaldelijk vrij moet zijn, zich verwerkelijken moet met be­hulp van richtinggevende woorden. In en met de autonomie van de vrijheid die ik binnen de pragmatische paradox, in de poging dus mijn vrijheid te ontkennen, ont­dek, is er evenzeer een zijn gegeven waarnaar ik vraag, en vragen moet, om mij van mijn vrijheid te vergewissen. De vraag naar de vrijheid wordt gemotiveerd door de intuïtie dat ik tevens onvrij ben, over mijn vrijheid althans niet beschik, niet autonoom vrij ben in de zin van een vanuit mijzelf voortgebrachte en in die zin “oorspronkelijke” vrijheid. In en met mijn autonomie is reeds heteronomie, d.w.z. een fundamentele betrokkenheid op iets anders, gegeven.

donderdag 19 augustus 2010

Zelfverantwoording deel 2

II

Autonomie en sociale binding

Het was dan ook vanzelfsprekend bij mijn eerste pogingen om over het statuut van de theologie en de theologische ethiek na te denken, dat ik probeerde ook daar zowel aan de principiele autonomie van de mens, als aan zijn verwikkeld-zijn in de concrete context van de samenleving vast te houden. Dit vasthouden aan het begin­sel van de autonomie is kenmerkend voor de stijl van de theologie die we vrijzinnig noemen. Dezelfde dialektiek van vrijheid en “begrenzing” van die vrijheid, of “gehoor­zaamheid” speelt daar een rol, alleen nu ook met een verwijzing naar het goddelijke, het absolute, als derde faktor in het geheel.

De vrijzinnige theologie, zo zegt b.v. Van Leeuwen in zijn oratie van 1984, had voorheen over de autonomie van de mens gesproken, maar nu het tij zich tegen de idealistische levensbeschouwing gekeerd had was het noodzakelijk tenminste de “autonomie ín de mens” centraal te stellen, als een element van zijn bestaan “dat onafhankelijk blijft, niet bepaald door de vele determinerende faktoren. Dat element van onbepaaldheid maakt het mogelijk dat de mens de gegevenheden overschrijdt: nieuwe zin ontdekt, nieuwe daden stelt, zich nieuwe werelden droomt.” En dan is er ook ruimte voor een “heteronomie” die vooral aks radicale kritiek van mens en wereld kan optreden. De verwijzing naar die kritische dimensie is de grondslag van de vrijzinnige theologie.

Heteronomie van het geloof

Dat een theologie die wil spreken over een heteronomie (maar dan vooral in ter­men van kritiek en niet zozeer in termen van gehoorzaamheid) op het beginsel van autonomie gebouwd blijft, is op het eerste gezicht een paradox. Maar de idealis­tische denkfiguur komt hier dan toch goed van pas. De heteronomie duidt op een “richtinggevend beginsel” die de inhoud van de autonomie bepaalt. Ook de vrijzin­nige theologie en ethiek wil Bijbels zijn. Formeel is de mens dus autonoom, inhoude­lijk echter heteronoom. De heteronomie, anders gezegd, heft onze autonomie niet op. De mens moet zichzelf bepalen wanneer hij zich door een inhoud laat bepalen die van buiten hem afkomstig is. Het is kwade trouw, wanneer hij die andere inhoud zo begrijpt, dat ze zijn eigen, veronderstelde, reeds uitgeoefende, impliciete vrijheid zou opheffen of loochenen. Het is “te goeder trouw” wanneer deze inhoud inderdaad “richtinggevend” is, en het gezag van de heteronome inhoud door hemzelf erkend moet worden om te kunnen gelden.

Vrijzinnigheid

De vrijzinnige theologie leeft van de herhaalbaarheid van het idealistische argu­ment van de onloochenbaarheid van de menselijke autonomie. Ze leeft van de filo­so­fische gedachte dat zelfs in de erkenning van de gehoorzaamheid, van Christus als laatste gezag, het de mens zelf is die moet instemmen met dat gezag, en dat zonder deze instemming dit gezag machteloos is. Daarmee kan maar moeilijk de huidige wereld bereikt worden. Het idealisme waarin een dergelijke reflectie als bron van fundamenteel inzicht kan gelden, is in onze tijd zonder enig gezag en hoort bij een verleden tijd.

De mens wordt in moderne ontwerpen van de filosofie en de theo­logie veeleer begrepen als een product van genetische, biologische, sociale of poli­tieke complexen van onbeheersbare en soms ondoorgrondelijke oorzaken. Het ge­he­le complex van veronderstellingen aangaande de menselijke vrijheid, zijn geeste­lijke en psychische integriteit, zijn oorspronkelijke morele gezindheid, is in de post­moderne draaikolk opgegeven.

Het humanisme dat vanuit deze evidenties heeft willen denken, moest het nu zonder die grondslag doen en had geen andere keuze dan een vorm van moralisme te worden. Wat eerst gegolden had als antropologisch statuut van de mens, werd nu tot desideraat; het antropologische kon alleen worden gered als het tot ideaal van een mogelijke menselijkheid werd verheven. De plaats waar die menselijkheid, waar deze zaak van eerbiedwaardige humanistische tradities overleefde is de sfeer van de mensenrechten en de politieke discussie over de toekomst van onze complexe economische en technologisch wereld en de wereld van de kleine moraal van voetbalvandalisme en wiiteboordencriminaliteit, van de politieke en ethische discussies over euthanasie en de verantwoordeljkheid van overheid tegenover de burgers etc.

De vrijzinnige theologie trekt zich met haar verwijzing naar het “autonome in de mens” op haar laatste bolwerk terug - maar dat toont alleen maar aan dat heel haar beweging is defensief geworden. Ze heeft ingezet op een verbond met het humanisme, dat in de postmoderne tijd niet langer een reële partner is. “De mens zal verdwijnen, zoals tekens gegrift op het zand”. (Foucault)

dinsdag 17 augustus 2010

Zelfverantwoording deel 1

I

Vrijheid als basismotief

In de jaren dat de filosofie voor mij het laatste woord had, leek het voor mij vanzelf­sprekend dat het kernwoord van de ethiek te vinden was in een van de verbuigingen van het woord vrijheid. Autonomie, zelfontplooiing, geestelijke authenticiteit en met name Heidegger’s woord “eigenlijkheid” bakenden het veld van de moraal af. In deze door het existentialisme gedragen gedachtenwereld, was de ethiek vooral een zaak van de juiste levenskeuze, waarin een mens zijn eigen bestaan van binnenuit bepaalde. Dat deze zelfdeterminatie ook een sociale en politieke dimensie had, stond buiten kijf. De tweedeling van eigenlijkheid versus oneigenlijkheid maakte het mogelijk de sfeer van het sociale als zodanig en van de politiek als zodanig tot de sfeer van het oneigenlijke, het “men” te rekenen, en juist in de “eenzaamheid” van een denkend en beschouwelijk bestaan de hoogste vorm van individuele ontplooiing te zien.

Methode van denken

In een reflectie op de fundamentele act waardoor de filosofische beschouwings­wijze als zodanig werd geconstitueerd, kon deze voorrang van het paradigma van de autonome vrijheid worden verduidelijkt. Het bewustzijn van de vrijheid was on­loo­chen­­baar juist in de poging het te ontkennen. De ontkenning van mijn vrijheid was alleen mogelijk, als de act van de ontkenning zelf niet gedetermineerd was - want dat zou wel een “voorbeeld” van onvrijheid zijn, maar geen ontkenning van “de” vrijheid zelf. Vrijheid loochenen, betekende een daad van ontkenning uitvoeren die verleden en toekomstige daden als principieel “onvrij” en gedetermineerd stelde. De ontken­ning leefde dus van de mogelijkheid om minstens in die mate vrij te zijn van alle ge­de­termineerdheid, dat een dergelijke principiële ontkenning - afstand tegenover het gedetermineerde - mogelijk was. De ontkenning van de vrijheid was dus een para­dox­ale act die moest bevestigen wat ze trachtte te ontkennen. De methode van de “pragmatische paradox” zou op die wijze een methode aan de hand doen, die op meerdere terreinen van de wijsbegeerte kon leiden tot het vinden van “onloochen­bare” fundamenten, waarmee principes konden worden gevonden, die tegenover hun ontkenning immuun waren.

Wending naar Hegel

Een dergelijke benadering leek mij goed te rijmen met de filosofie van Hegel, die met behulp van het schema van de pragmatische paradox kon worden verhelderd. Ook Hegel’s ethiek en sociale filosofie was een poging om systematisch onder woorden te brengen, wat op elk niveau van zijn ontwikkeling niet zonder paradox (zonder abstracte zelftegenspraak) kon worden gedacht. Daar hoorde bij Hegel ook het sociale en politieke bestaan van de mens bij zodat de grenzen van de existentia­listische preoccupatie met het individuele bestaan in zijn negatieve afgrenzing tegen­over het sociale konden worden overschreden. De individuele vrijheid werd in de bele­ving extern bepaald door een sociale en politieke werkelijkheid, door wetten en normen en gedragscodes en zeden die niet rechtstreeks vanuit de vrijheid van het individu afkomstig waren, niet zelf door hem “gesteld” waren. Dat leek een “uiterlijke” beperking van de vrijheid te zijn die tot een reeks paradoxen leidde. Moest het indivi­du deze beperking niet in zekere mate zelf willen, om er daadwerkelijk door bepaald te zijn? En was dit geen “kwade trouw” van het individu, die dan zelf wilde, wat de grondslag van zijn eigen vrije wil ontkende? En omgekeerd, als moraal en zeden slechts als uiterlijke beperking van de vrijheid konde worden begrepen, ontnam men dan niet de evenzeer evidente eigen “zin” aan de structuren en gedragspatronen van de samenleving?

De eerste oplossing: vrijheid als werkelijkheid

Hegels oplossing van deze antinomie van geestelijke vrijheid enerzijds en de zinvolheid van sociale en morele handelingen en structuren anderzijds, was de vrij­heid als zodanig niet aan de willekeur van het individu, aan een slechts “subjec­tieve” Geest toe te schrijven, maar de vrijheid te begrijpen als een intersubjectieve en so­cia­le werkelijkheid. Het menselijk subject is op zijn eigen wijze vrij, juist binnen en vanuit de structuren die deze vrijheid een objectief bestaan geven, vanuit de “institu­ties” van de vrijheid in de samenleving, die tegelijkertijd op de willekeur van de enke­ling - in de mate waarin dat individu de objectieve condities van die vrijheid weer­spreekt - als een beperking en begrenzing inwerken. De affirmatie van datgene wat mijn vrijheid weerspreekt is dan geen kwade trouw, maar de verwerkelijking van de (algemene, subjectieve en objectieve) vrijheid als bovenindividuele participatie aan het gemeenschappelijke leven.

dinsdag 6 juli 2010

Teaching by Podcast

Coming soon! In the mean time, check out the main site: http://HegelCourses.com.

Posted via email from Hegelpodcast