I
Vrijheid als basismotief
In de jaren dat de filosofie voor mij het laatste woord had, leek het voor mij vanzelfsprekend dat het kernwoord van de ethiek te vinden was in een van de verbuigingen van het woord vrijheid. Autonomie, zelfontplooiing, geestelijke authenticiteit en met name Heidegger’s woord “eigenlijkheid” bakenden het veld van de moraal af. In deze door het existentialisme gedragen gedachtenwereld, was de ethiek vooral een zaak van de juiste levenskeuze, waarin een mens zijn eigen bestaan van binnenuit bepaalde. Dat deze zelfdeterminatie ook een sociale en politieke dimensie had, stond buiten kijf. De tweedeling van eigenlijkheid versus oneigenlijkheid maakte het mogelijk de sfeer van het sociale als zodanig en van de politiek als zodanig tot de sfeer van het oneigenlijke, het “men” te rekenen, en juist in de “eenzaamheid” van een denkend en beschouwelijk bestaan de hoogste vorm van individuele ontplooiing te zien.
Methode van denken
In een reflectie op de fundamentele act waardoor de filosofische beschouwingswijze als zodanig werd geconstitueerd, kon deze voorrang van het paradigma van de autonome vrijheid worden verduidelijkt. Het bewustzijn van de vrijheid was onloochenbaar juist in de poging het te ontkennen. De ontkenning van mijn vrijheid was alleen mogelijk, als de act van de ontkenning zelf niet gedetermineerd was - want dat zou wel een “voorbeeld” van onvrijheid zijn, maar geen ontkenning van “de” vrijheid zelf. Vrijheid loochenen, betekende een daad van ontkenning uitvoeren die verleden en toekomstige daden als principieel “onvrij” en gedetermineerd stelde. De ontkenning leefde dus van de mogelijkheid om minstens in die mate vrij te zijn van alle gedetermineerdheid, dat een dergelijke principiële ontkenning - afstand tegenover het gedetermineerde - mogelijk was. De ontkenning van de vrijheid was dus een paradoxale act die moest bevestigen wat ze trachtte te ontkennen. De methode van de “pragmatische paradox” zou op die wijze een methode aan de hand doen, die op meerdere terreinen van de wijsbegeerte kon leiden tot het vinden van “onloochenbare” fundamenten, waarmee principes konden worden gevonden, die tegenover hun ontkenning immuun waren.
Wending naar Hegel
Een dergelijke benadering leek mij goed te rijmen met de filosofie van Hegel, die met behulp van het schema van de pragmatische paradox kon worden verhelderd. Ook Hegel’s ethiek en sociale filosofie was een poging om systematisch onder woorden te brengen, wat op elk niveau van zijn ontwikkeling niet zonder paradox (zonder abstracte zelftegenspraak) kon worden gedacht. Daar hoorde bij Hegel ook het sociale en politieke bestaan van de mens bij zodat de grenzen van de existentialistische preoccupatie met het individuele bestaan in zijn negatieve afgrenzing tegenover het sociale konden worden overschreden. De individuele vrijheid werd in de beleving extern bepaald door een sociale en politieke werkelijkheid, door wetten en normen en gedragscodes en zeden die niet rechtstreeks vanuit de vrijheid van het individu afkomstig waren, niet zelf door hem “gesteld” waren. Dat leek een “uiterlijke” beperking van de vrijheid te zijn die tot een reeks paradoxen leidde. Moest het individu deze beperking niet in zekere mate zelf willen, om er daadwerkelijk door bepaald te zijn? En was dit geen “kwade trouw” van het individu, die dan zelf wilde, wat de grondslag van zijn eigen vrije wil ontkende? En omgekeerd, als moraal en zeden slechts als uiterlijke beperking van de vrijheid konde worden begrepen, ontnam men dan niet de evenzeer evidente eigen “zin” aan de structuren en gedragspatronen van de samenleving?
De eerste oplossing: vrijheid als werkelijkheid
Hegels oplossing van deze antinomie van geestelijke vrijheid enerzijds en de zinvolheid van sociale en morele handelingen en structuren anderzijds, was de vrijheid als zodanig niet aan de willekeur van het individu, aan een slechts “subjectieve” Geest toe te schrijven, maar de vrijheid te begrijpen als een intersubjectieve en sociale werkelijkheid. Het menselijk subject is op zijn eigen wijze vrij, juist binnen en vanuit de structuren die deze vrijheid een objectief bestaan geven, vanuit de “instituties” van de vrijheid in de samenleving, die tegelijkertijd op de willekeur van de enkeling - in de mate waarin dat individu de objectieve condities van die vrijheid weerspreekt - als een beperking en begrenzing inwerken. De affirmatie van datgene wat mijn vrijheid weerspreekt is dan geen kwade trouw, maar de verwerkelijking van de (algemene, subjectieve en objectieve) vrijheid als bovenindividuele participatie aan het gemeenschappelijke leven.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten