donderdag 2 september 2010

Basic Hegel Series: Logic par. 18

A short commentary on par 18 of Hegel's Encyclopedia of Philosophical Sciences.

Posted via email from Hegelpodcast

woensdag 1 september 2010

Een zomer theologie en Het boek van de verwekkingen zijn uit.

Een zomer theologie en Het boek van de verwekkingen zijn uit.

Twee nieuwe projecten:
DE TORAH EN DE MESSIAS ebook
Het tweede deel van "De Torah en de Messias" is uit. Onder de titel: Het Boek van de Verwekkingen spreek ik uitgebreid over de eerste, fundamentele passages in Genesis: de schepping van de mens en de sabbat, de relatie van de man en zijn partner, de zogenaamde zondeval en de eerste (broeder-)moord.
Download het bij Lulu voor slechts $6,- (ongeveer euro 5,-)



Of koop het rechtstreeks bij mij. Maak 5 euro over op rekening PB 4379995 o.v.v. "Messias deel 2" en je email-adres, en dan krijg je per ommegaande het pdf-bestand toegestuurd.

EEN ZOMER THEOLOGIE als paperback

Ook verschenen bij LULU.com: de geprinte versie van "Een zomer theologie.'  Voor degenen die het boek gedrukt willen zien. De kosten zijn relatief hoog omdat printen tegenwoordig duur is, en de verzendkosten liggen ook al rond de 6 dollar. Maar je krijgt dan een fraaie ringband met 196 pagina's hartstochtelijke theologie... !

Bestel HIER het boek Een zomer theologie bij LULU. 

zondag 29 augustus 2010

Van beeldverbod tot visuele cultuur – is er een weg terug? | Joodse Literatuur

Een al weer wat oudere lezing:

Van beeldverbod tot visuele cultuur – is er een weg terug? | Joodse Literatuur

woensdag 25 augustus 2010

Zelfverantwoording deel 5

V
De rol van de Bijbel
Deze wijsgerige reflectie, die wat de ethiek aangaat uitmondde in de positie van Lévinas, ging gepaard met reflecties van meer Bijbels-theologische aard, een vak dat ik pas met volle inzet ging beoefenen in 1994, toen mijn wijsgerige studies in Hegel en Lévinas leken vastgelopen te zijn. Waar Hegel nog in staat was gebleken de autono­mie van de vrijheid in de concrete institutionele werkelijkheid van maatschappij en samenleving te doordenken, kon Lévinas weliswaar een begrip geven van de “werke­lijke” aard van het subject en het afgeleide karakter van zijn vrijheid, maar dat maak­te een concrete filosofie van het sociale en de politiek nog niet meteen doorzichtig.

Dissertatie
Tijdens het werken aan mijn dissertatie vanaf januari 1996 kwamen deze vragen wat meer op de achtergrond. Mijn aandacht richtte zich nu op de mogelijkheid van een specifiek betoog dat vertrok vanaf de vraag of de Nieuw Testamentische ethiek als een ethiek van de existentie in de trant van Bultmann moest worden beschreven, of als een sociale (politieke) ethiek in de trant van John Howard Yoder.
Opnieuw waren vragen over autonomie en van belang, maar in een andere begrippelijke toon­aard. Ik kon deze vraag nog niet rechtstreeks behandelen, maar koos voor een om­weg: wat was de status van de joodse component in de Christelijke ethiek, d.w.z. van de Torah, in de ethiek van het Nieuwe Testament? Die status werd vanaf de reformatie bepaald door een receptie van de Paulinische leer van de rechtvaardiging door geloof (alleen). In hoeverre kon men deze leer begrijpen als een fundamentele breuk met een ethiek die een voorrang van het gebod kende en dus uitging van een concrete heteronomie? Was de laat-middeleeuwse piëteit met zijn werken van verdienste en aanvullende genade Gods wel goed begrepen? En was het mogelijk deze Christelijke vermenging van genade en verdienste gelijk te stellen aan de vooronderstelde Farizese tegenstander van Paulus’ evangelie?
Er was en er is een sterke theorie die dat bevestigt. Als God soeverein en vanuit zijn eigen genade de mens in de juiste verhouding tot God bracht, als Christelijk handelen een leven in de dankbaarheid is en een passief innerlijk omgevormd worden door de Geest een uitvloeisel is van de rechtvaardigingsact, dan was er geen reden meer om over de “wet” te spreken als over een codex van voorschriften. Ethiek was niet langer gebaseerd op het doen van het goede dat volgens een correct toegepaste regel werd vastgesteld (of achteraf daarmee werd gerechtvaardigd) maar een vorm van handelen uit de juiste motivatie en dankbaarheid voor Gods werk. Heb God lief en doe wat je wilt! (Augustinus) Was dan bovendien het Nieuwe testament, juist omdat het op de externe, zuiver formele en juridische rechtvaardiging aankwam, tot op zekere hoogte de oorsprong van het moderne begrip van de autonomie? Het leek immers eenvoudig de nog bij Luther en Calvijn aanwezige verwijzingen naar de reële transformatie door de genade te negeren en aan te dringen op een volstrekt eenzijdige voorrang van de externe, forensische rechtvaardiging.
Daar kwam bij Calvijn en zijn leerlingen nog het leerstuk van de dubbele predestinatie bij, dat ondanks zijn eigen intenties de neiging had de aandacht voor een concrete levens­heiliging af te zwakken. Immers, Luthers aandacht voor de geloofsdimensie in het meest innerlijke geweten kon in ieder geval historisch in verband worden gebracht met zowel de Kantiaanse filosofie van het autonome subject als met het Hegelia­nisme. De naar Luthers spiritualiteit verwijzende filosofie leek een anomisme, een verzet tegen legaliteit te betekenen. Of was er een manier om de rechtvaardiging door geloof te leren lezen als een ondersteuning van het heteronomie-principe in de ethiek?
Die was er inderdaad, en wel in de benadering van de radicale of Doperse Reformatie. Maar hoe kon deze traditie vruchtbaar worden gemaakt voor de ethische discussie? En tegelijkertijd was er door mijn studies van de joodse ethiek alle aanleiding om het algemene Protestantse oordeel over het zg. wetticisme of legalisme, dat toch in de kern niets anders betekende dan het nadenken over concrete gedragsregels (de casuïstiek), nog eens aan kritiek te onderwerpen. Verschillende beteke­nissen van autonomie en heteronomie spelen hierin een rol; verschillende manieren om over regel-geleid gedrag te denken; verschillende benaderingen ook van de struc­tuur van de NT-ische verkondiging met steeds verschillende keuzes voor de “canon in de canon” van waaruit al het andere gelezen zou moeten worden.

Doperse traditie
In de Doperse tradities waren een aantal intuïties geformuleerd. Eén van de aan­lei­dingen tot de inhoud van mijn dissertatie was het werk van de Amerikaanse Men­nonitische theoloog John Toews, van het Mennonite Brethren Biblical Seminary. Zijn these was dat Jezus’ leer begrepen moest worden als de gezaghebbende uitleg van de Thora voor de gemeenschap van zijn discipelen, die hem erkennen als de mes­sias. De kern van die interpretatie is de liefde voor God en de naaste, zonder dat daar­door de veelheid van andere geboden en leefregels buiten werking wordt ge­steld. Sleuteltekst is daarbij Jezus’ uitspraak in Mattheus 5:17vv waarin de norma­tiviteit van de Thora bevestigd wordt. Jezus keert zich daar tegen interpretaties van zijn leer door te zeggen: Meent niet dat ik gekomen ben om de Wet of de Profe­ten te ontbinden; ik ben niet gekomen om te ontbinden maar om te vervullen.” “Ver­vul­len” betekent niet opheffen of buiten gelding stellen! Het betekent voltooien in de zin waarin men een weg voltooid door de laatste meter ervan aan te leggen zodat de verbinding tussen twee punten tot stand gebracht wordt. Als er waarde kan wor­den gehecht aan diverse pogingen om een Aramees of Hebreeuws origineel onder de Griekse woorden te vinden, dan zou men aan OT-ische woorden kunnen denken waarin het gaat om het “overeind houden”, d.w.z. als standaard handhaven, van de Thora.
Als kon worden duidelijk gemaakt dat Jezus’ bevestiging van de Torah in Mattheus 5 een funderende functie heeft t.o.v. alle andere teksten over de Torah in het Nieuwe Testament, dan kon Bijbels-theologisch een begin worden gemaakt met de restau­ratie van een visie op de Christelijke ethiek, waarin het gezag van de “rechts­geleerd­heid” of de “casuïstiek” kon worden hersteld. Daartoe moest ik Paulus’ beschouwing over de Thora in de Galaten- en Romeinenbrief, de brief van Jacobus, en met name teksten die tegen de farizeïsche casuïstiek gericht lijken te zijn (Markus 2 en 7) op­nieuw leren verstaan. Aan die exegetische herbezinning was het grote middendeel van de dissertatie gewijd.

Theologische vragen
Daaraan voorafging een theologische beschouwing over de leer van de rechtvaar­diging door geloof (alleen) waarin het mij vooral ging om de vraag wat de strekking van deze leer in diverse lagen van de Christelijke traditie was geweest. De katholieke tradities van Augustinus en Thomas, en de Mennonitische traditie, blijken daarbij veel gemeenschappelijk te hebben. Rechtvaardiging door geloof betreft de daad waar­­in God en de mens met elkaar in een nieuw verbond worden samenge­bracht. Er is een vorm van (heteronome of theonome) gehoorzaamheid die uit deze zin van de rechtvaardiging voortvloeit. Rechtvaardiging en heiliging mogen niet van elkaar wor­den losgemaakt, en men mag ook niet eenzijdig een patroon van Gods unieke en soe­vereine daad hanteren om beide te verstaan, of tenminste voor de rechtvaar­di­ging alle subjectieve betrokkenheid aan Gods zijde te zien. Gods soevereine daad aan de mens is (door Augustinus met de verwarrende term “ingegoten genade” aan geduid) een daad van transformatie. In die transformatie veranderen wij zodat “de rechtvaardige eis van de Wet” in ons vervuld wordt. De rechtvaardiging die tevens heiliging is, is tweevoudig en beide: zijn en daad van de mens, evenzeer als zijn en daad van God.

John Howard Yoder
Van het grootste belang was ook de sociale dimensie van deze rechtvaardiging die vooral door John Howard Yoder onder woorden werd gebracht. Het verbond waarin wij worden ingevoerd, is een verbond tusen God en Zijn volk. De verzoening en red­ding die God beoogt, is een sociale ethiek. De waarheid van het evangelie is dat er een gemeenschap is, die “ijverig is in goede werken” en zo de reddende wil van God in deze wereld representeert in haar getuigenis. Het evangelie staat niet tegen­over de Wet, maar ze “is” rechtstreeks en onverkort “wet”, omdat ze recht­streeks en on­ver­kort uitdrukking van Gods gebiedende wil is. Van een oppositie tussen evan­gelie en wet, ethiek en geloof, of welke andere scheiding van zijn en handelen dan ook, kan geen sprake zijn.
Toch was die scheiding precies de strekking van de Pauli­nische leer volgens de Lutheraanse theoloog Leander Keck die ik als kroonge­tuige had ingevoerd. De rechtvaardiging verandert de ethische situatie van de mens maar niet zijn conditie. De transformatie is dus “formeel” en extern. Het ethische handelen van de gelovige is in deze formele context ingebed.

Daarmee wordt op­nieuw een formulering gegeven van een oorspronkelijk Lutherse intuïtie: dat de hei­liging (het morele leven) het patroon van de rechtvaardiging veronderstelt en volgt. In alles is er voorrang van Gods handelen in en aan ons.
En daar sta ik nu….

dinsdag 24 augustus 2010

Zelfverantwoording deel 4

IV

In deze reflecties is het vooral de filosoof Lévinas geweest die mij een mogelijk vervolg heeft getoond. De autonomie van de menselijke vrijheid wordt bij hem niet geloochend, maar wel als niet “oorspronkelijk” begrepen.

Lévinas gebruikt de term “investituur” om zowel de soevereiniteit van het subject aan te duiden, als het niet-oorspronkelijk zijn van zijn vrijheid. De “kritische” dimensie die voor Van Leeuwen ligt in datgene wat wij als “boven onszelf kunnen erkennen” is hier al in de constitutie van het subject zelf aanwezig. Wat het subject als subject van vrijheid is, kan alleen worden uitgelegd met behulp van een genetische beschouwing. Het subject is niet van meet af aan en oorspronkelijk vrij en is dat niet op grond van een uitsluitend door het subject bepaalde handeling. Autonomie is een zich tot zichzelf terugbuigen van een subject dat van meet af aan en oorspronkelijk in relatie staat. De heteronomie is een aanduiding van wijze van presentie van de vóór alle reflectie reeds aanwezige Ander. Mijn in-de-wereld-zijn heeft zijn oorsprong bij die ander vandaan, concreet gezegd: anderen openen voor mij de wereld waarin ik ben, en het is alleen door abstractie te maken van die anderen dat er een verhaal over de constitutie van het subject kan worden verteld, waarin het de vrije oorzaak is van zichzelf en zijn akten.

Deze beschouwing van Levinas gaat nog verder dan de reflectie over de pragma­tische paradox in de zijnsvraag. Nu is de horizont van het omvattende zijn dat aan mijn vragen reeds vooraf ging tot een bepaald zijn (zij het nog in zekere zin formeel) uitgegroeid. Aan mijn zelf-zekerheid, aan mijn eigen zijn gaat het zijn van het an­dere vooraf, beter nog, die ander gaat eraan vooraf en gaat mijn eigen zijn te bo­ven als “iets anders dan zijn”. De ander hoort juist niet tot de vele gegevenheden in mijn ervaring, is geen ‘zijnde” dat ik binnen de omvattende horizont van het zijn ontdek­ken en determineren kan.

Zijn voorrang en dus ook de heteronomie maken mijn soe­vereiniteit en mijn autonomie pas mogelijk, maar relativeren deze ook principieel. De soevereiniteit van het subject is een “egologie” of beter een “egografie”, een zichzelf constitueren als het subject van een levensverhaal, waarin de presentie van de ander steeds weer opnieuw een herinnering kan geven aan iets wat nog oorspron­kelijker is dan mijn eigen subjectiviteit. Wat ik binnen mijn egografie ervaar als de sto­ring door anderen is in werkelijkheid een aanwijzing van de voorrang van die an­deren. Lévinas heeft deze ‘storing” vooral uitgewerkt op het niveau van de presen­tie van de ander als “gelaat”, een zich te kennen geven van anderen in mijn levens­do­mein als iets anders dan een “fenomeen” dat on der macht van mijn duiding staat. Het gelaat is geen verschijnsel, maar de zelf-presentatie van een ander subject dat met zijn bestaan borg staat voor zijn verschijning, er “bij” is, het kracht kan bijzetten door zelf te spreken op een wijze die op mijn fantasie en ervaring niet herleidbaar zijn.

Het feit van het gelaat zelf is geen vrije te duiden en neutraal gegeven. De pre­sen­tie van de ander vanuit zijn gelaat is een geweldloos gebod, het is in volle om­vang gegeven als het “gij zult niet doden”, d.w.z. als de onmogelijkheid dat ik het doden van een ander als iets anders duiden kan dan als moord. In dat opzicht duidt het gelaat een “boven” mij staande instantie aan, die zich principieel aan mijn vrijheid onttrekt, en in de vorm van de geboden van de tweede stenen tafel soeverein over mij is.