dinsdag 24 augustus 2010

Zelfverantwoording deel 4

IV

In deze reflecties is het vooral de filosoof Lévinas geweest die mij een mogelijk vervolg heeft getoond. De autonomie van de menselijke vrijheid wordt bij hem niet geloochend, maar wel als niet “oorspronkelijk” begrepen.

Lévinas gebruikt de term “investituur” om zowel de soevereiniteit van het subject aan te duiden, als het niet-oorspronkelijk zijn van zijn vrijheid. De “kritische” dimensie die voor Van Leeuwen ligt in datgene wat wij als “boven onszelf kunnen erkennen” is hier al in de constitutie van het subject zelf aanwezig. Wat het subject als subject van vrijheid is, kan alleen worden uitgelegd met behulp van een genetische beschouwing. Het subject is niet van meet af aan en oorspronkelijk vrij en is dat niet op grond van een uitsluitend door het subject bepaalde handeling. Autonomie is een zich tot zichzelf terugbuigen van een subject dat van meet af aan en oorspronkelijk in relatie staat. De heteronomie is een aanduiding van wijze van presentie van de vóór alle reflectie reeds aanwezige Ander. Mijn in-de-wereld-zijn heeft zijn oorsprong bij die ander vandaan, concreet gezegd: anderen openen voor mij de wereld waarin ik ben, en het is alleen door abstractie te maken van die anderen dat er een verhaal over de constitutie van het subject kan worden verteld, waarin het de vrije oorzaak is van zichzelf en zijn akten.

Deze beschouwing van Levinas gaat nog verder dan de reflectie over de pragma­tische paradox in de zijnsvraag. Nu is de horizont van het omvattende zijn dat aan mijn vragen reeds vooraf ging tot een bepaald zijn (zij het nog in zekere zin formeel) uitgegroeid. Aan mijn zelf-zekerheid, aan mijn eigen zijn gaat het zijn van het an­dere vooraf, beter nog, die ander gaat eraan vooraf en gaat mijn eigen zijn te bo­ven als “iets anders dan zijn”. De ander hoort juist niet tot de vele gegevenheden in mijn ervaring, is geen ‘zijnde” dat ik binnen de omvattende horizont van het zijn ontdek­ken en determineren kan.

Zijn voorrang en dus ook de heteronomie maken mijn soe­vereiniteit en mijn autonomie pas mogelijk, maar relativeren deze ook principieel. De soevereiniteit van het subject is een “egologie” of beter een “egografie”, een zichzelf constitueren als het subject van een levensverhaal, waarin de presentie van de ander steeds weer opnieuw een herinnering kan geven aan iets wat nog oorspron­kelijker is dan mijn eigen subjectiviteit. Wat ik binnen mijn egografie ervaar als de sto­ring door anderen is in werkelijkheid een aanwijzing van de voorrang van die an­deren. Lévinas heeft deze ‘storing” vooral uitgewerkt op het niveau van de presen­tie van de ander als “gelaat”, een zich te kennen geven van anderen in mijn levens­do­mein als iets anders dan een “fenomeen” dat on der macht van mijn duiding staat. Het gelaat is geen verschijnsel, maar de zelf-presentatie van een ander subject dat met zijn bestaan borg staat voor zijn verschijning, er “bij” is, het kracht kan bijzetten door zelf te spreken op een wijze die op mijn fantasie en ervaring niet herleidbaar zijn.

Het feit van het gelaat zelf is geen vrije te duiden en neutraal gegeven. De pre­sen­tie van de ander vanuit zijn gelaat is een geweldloos gebod, het is in volle om­vang gegeven als het “gij zult niet doden”, d.w.z. als de onmogelijkheid dat ik het doden van een ander als iets anders duiden kan dan als moord. In dat opzicht duidt het gelaat een “boven” mij staande instantie aan, die zich principieel aan mijn vrijheid onttrekt, en in de vorm van de geboden van de tweede stenen tafel soeverein over mij is.

Geen opmerkingen: