V
De rol van de BijbelDeze wijsgerige reflectie, die wat de ethiek aangaat uitmondde in de positie van Lévinas, ging gepaard met reflecties van meer Bijbels-theologische aard, een vak dat ik pas met volle inzet ging beoefenen in 1994, toen mijn wijsgerige studies in Hegel en Lévinas leken vastgelopen te zijn. Waar Hegel nog in staat was gebleken de autonomie van de vrijheid in de concrete institutionele werkelijkheid van maatschappij en samenleving te doordenken, kon Lévinas weliswaar een begrip geven van de “werkelijke” aard van het subject en het afgeleide karakter van zijn vrijheid, maar dat maakte een concrete filosofie van het sociale en de politiek nog niet meteen doorzichtig.
Dissertatie
Tijdens het werken aan mijn dissertatie vanaf januari 1996 kwamen deze vragen wat meer op de achtergrond. Mijn aandacht richtte zich nu op de mogelijkheid van een specifiek betoog dat vertrok vanaf de vraag of de Nieuw Testamentische ethiek als een ethiek van de existentie in de trant van Bultmann moest worden beschreven, of als een sociale (politieke) ethiek in de trant van John Howard Yoder.
Opnieuw waren vragen over autonomie en van belang, maar in een andere begrippelijke toonaard. Ik kon deze vraag nog niet rechtstreeks behandelen, maar koos voor een omweg: wat was de status van de joodse component in de Christelijke ethiek, d.w.z. van de Torah, in de ethiek van het Nieuwe Testament? Die status werd vanaf de reformatie bepaald door een receptie van de Paulinische leer van de rechtvaardiging door geloof (alleen). In hoeverre kon men deze leer begrijpen als een fundamentele breuk met een ethiek die een voorrang van het gebod kende en dus uitging van een concrete heteronomie? Was de laat-middeleeuwse piëteit met zijn werken van verdienste en aanvullende genade Gods wel goed begrepen? En was het mogelijk deze Christelijke vermenging van genade en verdienste gelijk te stellen aan de vooronderstelde Farizese tegenstander van Paulus’ evangelie?
Er was en er is een sterke theorie die dat bevestigt. Als God soeverein en vanuit zijn eigen genade de mens in de juiste verhouding tot God bracht, als Christelijk handelen een leven in de dankbaarheid is en een passief innerlijk omgevormd worden door de Geest een uitvloeisel is van de rechtvaardigingsact, dan was er geen reden meer om over de “wet” te spreken als over een codex van voorschriften. Ethiek was niet langer gebaseerd op het doen van het goede dat volgens een correct toegepaste regel werd vastgesteld (of achteraf daarmee werd gerechtvaardigd) maar een vorm van handelen uit de juiste motivatie en dankbaarheid voor Gods werk. Heb God lief en doe wat je wilt! (Augustinus) Was dan bovendien het Nieuwe testament, juist omdat het op de externe, zuiver formele en juridische rechtvaardiging aankwam, tot op zekere hoogte de oorsprong van het moderne begrip van de autonomie? Het leek immers eenvoudig de nog bij Luther en Calvijn aanwezige verwijzingen naar de reële transformatie door de genade te negeren en aan te dringen op een volstrekt eenzijdige voorrang van de externe, forensische rechtvaardiging.
Daar kwam bij Calvijn en zijn leerlingen nog het leerstuk van de dubbele predestinatie bij, dat ondanks zijn eigen intenties de neiging had de aandacht voor een concrete levensheiliging af te zwakken. Immers, Luthers aandacht voor de geloofsdimensie in het meest innerlijke geweten kon in ieder geval historisch in verband worden gebracht met zowel de Kantiaanse filosofie van het autonome subject als met het Hegelianisme. De naar Luthers spiritualiteit verwijzende filosofie leek een anomisme, een verzet tegen legaliteit te betekenen. Of was er een manier om de rechtvaardiging door geloof te leren lezen als een ondersteuning van het heteronomie-principe in de ethiek?
Die was er inderdaad, en wel in de benadering van de radicale of Doperse Reformatie. Maar hoe kon deze traditie vruchtbaar worden gemaakt voor de ethische discussie? En tegelijkertijd was er door mijn studies van de joodse ethiek alle aanleiding om het algemene Protestantse oordeel over het zg. wetticisme of legalisme, dat toch in de kern niets anders betekende dan het nadenken over concrete gedragsregels (de casuïstiek), nog eens aan kritiek te onderwerpen. Verschillende betekenissen van autonomie en heteronomie spelen hierin een rol; verschillende manieren om over regel-geleid gedrag te denken; verschillende benaderingen ook van de structuur van de NT-ische verkondiging met steeds verschillende keuzes voor de “canon in de canon” van waaruit al het andere gelezen zou moeten worden.
Doperse traditie
In de Doperse tradities waren een aantal intuïties geformuleerd. Eén van de aanleidingen tot de inhoud van mijn dissertatie was het werk van de Amerikaanse Mennonitische theoloog John Toews, van het Mennonite Brethren Biblical Seminary. Zijn these was dat Jezus’ leer begrepen moest worden als de gezaghebbende uitleg van de Thora voor de gemeenschap van zijn discipelen, die hem erkennen als de messias. De kern van die interpretatie is de liefde voor God en de naaste, zonder dat daardoor de veelheid van andere geboden en leefregels buiten werking wordt gesteld. Sleuteltekst is daarbij Jezus’ uitspraak in Mattheus 5:17vv waarin de normativiteit van de Thora bevestigd wordt. Jezus keert zich daar tegen interpretaties van zijn leer door te zeggen: Meent niet dat ik gekomen ben om de Wet of de Profeten te ontbinden; ik ben niet gekomen om te ontbinden maar om te vervullen.” “Vervullen” betekent niet opheffen of buiten gelding stellen! Het betekent voltooien in de zin waarin men een weg voltooid door de laatste meter ervan aan te leggen zodat de verbinding tussen twee punten tot stand gebracht wordt. Als er waarde kan worden gehecht aan diverse pogingen om een Aramees of Hebreeuws origineel onder de Griekse woorden te vinden, dan zou men aan OT-ische woorden kunnen denken waarin het gaat om het “overeind houden”, d.w.z. als standaard handhaven, van de Thora.
Als kon worden duidelijk gemaakt dat Jezus’ bevestiging van de Torah in Mattheus 5 een funderende functie heeft t.o.v. alle andere teksten over de Torah in het Nieuwe Testament, dan kon Bijbels-theologisch een begin worden gemaakt met de restauratie van een visie op de Christelijke ethiek, waarin het gezag van de “rechtsgeleerdheid” of de “casuïstiek” kon worden hersteld. Daartoe moest ik Paulus’ beschouwing over de Thora in de Galaten- en Romeinenbrief, de brief van Jacobus, en met name teksten die tegen de farizeïsche casuïstiek gericht lijken te zijn (Markus 2 en 7) opnieuw leren verstaan. Aan die exegetische herbezinning was het grote middendeel van de dissertatie gewijd.
Theologische vragen
Daaraan voorafging een theologische beschouwing over de leer van de rechtvaardiging door geloof (alleen) waarin het mij vooral ging om de vraag wat de strekking van deze leer in diverse lagen van de Christelijke traditie was geweest. De katholieke tradities van Augustinus en Thomas, en de Mennonitische traditie, blijken daarbij veel gemeenschappelijk te hebben. Rechtvaardiging door geloof betreft de daad waarin God en de mens met elkaar in een nieuw verbond worden samengebracht. Er is een vorm van (heteronome of theonome) gehoorzaamheid die uit deze zin van de rechtvaardiging voortvloeit. Rechtvaardiging en heiliging mogen niet van elkaar worden losgemaakt, en men mag ook niet eenzijdig een patroon van Gods unieke en soevereine daad hanteren om beide te verstaan, of tenminste voor de rechtvaardiging alle subjectieve betrokkenheid aan Gods zijde te zien. Gods soevereine daad aan de mens is (door Augustinus met de verwarrende term “ingegoten genade” aan geduid) een daad van transformatie. In die transformatie veranderen wij zodat “de rechtvaardige eis van de Wet” in ons vervuld wordt. De rechtvaardiging die tevens heiliging is, is tweevoudig en beide: zijn en daad van de mens, evenzeer als zijn en daad van God.
John Howard Yoder
Van het grootste belang was ook de sociale dimensie van deze rechtvaardiging die vooral door John Howard Yoder onder woorden werd gebracht. Het verbond waarin wij worden ingevoerd, is een verbond tusen God en Zijn volk. De verzoening en redding die God beoogt, is een sociale ethiek. De waarheid van het evangelie is dat er een gemeenschap is, die “ijverig is in goede werken” en zo de reddende wil van God in deze wereld representeert in haar getuigenis. Het evangelie staat niet tegenover de Wet, maar ze “is” rechtstreeks en onverkort “wet”, omdat ze rechtstreeks en onverkort uitdrukking van Gods gebiedende wil is. Van een oppositie tussen evangelie en wet, ethiek en geloof, of welke andere scheiding van zijn en handelen dan ook, kan geen sprake zijn.
Toch was die scheiding precies de strekking van de Paulinische leer volgens de Lutheraanse theoloog Leander Keck die ik als kroongetuige had ingevoerd. De rechtvaardiging verandert de ethische situatie van de mens maar niet zijn conditie. De transformatie is dus “formeel” en extern. Het ethische handelen van de gelovige is in deze formele context ingebed.
Daarmee wordt opnieuw een formulering gegeven van een oorspronkelijk Lutherse intuïtie: dat de heiliging (het morele leven) het patroon van de rechtvaardiging veronderstelt en volgt. In alles is er voorrang van Gods handelen in en aan ons.
En daar sta ik nu….
Geen opmerkingen:
Een reactie posten