vrijdag 30 januari 2009

Het begin is nog niet in zicht

Over de politieke crisis die aan alles voorafging

“De ergste crisis sinds de jaren dertig, het einde is nog niet in zicht,” was de titel van een artikel dat op 18 september 2008 in het Wall Street Journal te vinden was van de hand van John Hilsenrath, Serena Ng en Damian Palette. De kop van dit artikel was geen bijzonder verschijnsel. Zo waren er meer. Maar misschien raakt een andere crisis hierdoor uit het gezichtsveld. En die heeft alles met de oorzaken van de huidige malaise te maken.

We raken na enkele maanden bijna gewend aan deze retoriek terwijl we proberen onze eigen financiële situatie in de hand te houden. Te midden van geruchten en verklaringen, voorspellingen over een herstel binnen twee, vijf of zelfs zeven jaar, zijn we allemaal in de ban geraakt van de retoriek van de crisis.

Die retoriek is redelijk consistent. Niet dat men het eens is over de precieze oorzaak van de crisis, althans niet onder politici. In de Verenigde Staten woedt al weer het debat tussen voor en tegenstanders van strengere regulering van de markt door de overheid. Terwijl beide partijen het eens zijn over het idee dat alleen met regeringsinterventie bedrijven en gezinnen op korte termijn nog enigszins geholpen kunnen worden. De rol van de markt en die van de staat worden in het debat in ieder geval nog scherp onderscheiden.

Er lijkt ook grote eensgezindheid te bestaan over de hoofdlijnen van de crisis. Het is volgens sommigen in een simpel rijtje afkortingen samen te vatten: ICLCFCEC. Als oorzaak wordt over het algemeen de overmaat aan schulden aangewezen die zowel door overheden als door privé huishoudens is opgebouwd. De financiële crisis is begonnen doordat huishoudens hun leningen – die jaarlijks met gemiddeld 11% groeiden in de Verenigde Staten – niet langer konden aflossen.

Deze insolventie crisis (IC) leidde tot een gebrek aan geld op de financiële markten, toen investeerders zich massaal terugtrokken. De onderpanden, bestaande uit bundelingen van hypothecaire leningen, werden niet langer geaccepteerd en verhandeld, omdat huiseigenaren zich massaal aan hun verplichtingen begonnen te onttrekken. Het geld dat anders voor nieuwe leningen en investeringen zou worden gebruikt, was simpelweg niet meer in roulatie. De “insolvency crisis” werd een liquiditeitscrisis. (LC)

Het grotere aanbod op de huizenmarkt dat daardoor ontstond, leidde bovendien tot een scherpe prijsdaling. Omdat huizen vaak onderpand waren voor een eerste of tweede hypotheek, bleven de banken met het tekort zitten, waardoor aan de crisis nog een derde element toegevoegd werd: de financiële crisis was een feit. (FC) Financiële instellingen die sinds de jaren zeventig een ongeëvenaarde winst hadden behaald, raakten nu zelf in de problemen.

So far, so good. Een kleine verstopping in de verder gezonde pijpleiding van het westerse kapitalisme. Maar tenslotte zakte door het tekort aan geld op de kapitaalmarkt en de scherpe prijsdalingen ook de aandelenmarkt in. Het vertrouwen in de voorheen ongeremde economische groei ging verloren en dat leidde tot een heuse economische crisis, vergelijkbaar alleen met de Beurskrach van de jaren twintig van de vorige eeuw. En dan hebben we het einde van het rijtje afkortingen bereikt: EC.

Wat houdt het in, deze economische crisis? Bedrijven kunnen grote orders niet meer uitvoeren omdat ze geen geld kunnen lenen voor de korte termijn; iedereen wil af van zijn te hoge leningen en verkoopt daardoor wat hij kan. (Een proces dat in het Engels deleveraging genoemd wordt.) Maar hoe meer men verkopen wil, des te lager wordt de prijs. Kapitaal wordt aan de productie onttrokken om de te hoge leningen versneld af te lossen. Kapitaal wordt zo schaarser en schaarser. En dat begint tenslotte ook de werkgelegenheid te beïnvloeden.

Consumenten krijgen steeds minder te besteden. Wat weer betekent dat producten steeds moeilijker verhandeld kunnen worden. Het altijd al wankele evenwicht tussen productie en consumptie verdwijnt tenslotte in een wervelende val de diepte in.

De consumenten en de regeringen krijgen natuurlijk nu de schuld. Het ziet er ook niet goed uit. De gemiddelde Amerikaan had een schuld op zijn creditcard rond 1990 van ongeveer $ 2000, in 2007 was dat $ 8000. De totale schuld van Amerikanen steeg tot in de biljoenen dollars – meer schuld dan er geld in omloop was. Men sloot hypothecaire leningen af op grond van onzekere inkomens, of op grond van een tweede of derde gezinsinkomen. Amerikanen gingen gemiddeld 20% langer werken dan Europeanen. Men gokte er steeds op dat de huizenprijzen zouden blijven stijgen en dat het gezinsinkomen elk jaar wel weer omhoog zou gaan. Om een simpele reden was dat vaak niet waar: de moeder kon niet meteen weer aan het werk, ouders konden door ziekte of een ongeval hun inkomen verliezen, en voortijdig ontslag was en bleef denkbaar. En in deze economische crisis is het zelfs iets om rekening mee te houden waardoor de consumptie daalt - nee niet van vuurwerk en kerstkalkoenen maar wel van auto's en vaatwassers. Is het dan nu allemaal de schuld van een consument die meer schuld op zich heeft genomen dan verstandig was?

Er is nog een retoriek werkzaam die een andere kant op wijst en in ieder geval een verklaring geeft voor dit excessieve lenen. Men zegt dat de gemiddelde Amerikaanse werknemer vanaf 1820 tot ongeveer 1970 gemiddeld elk jaar meer produceerde en meer verdiende. Elke generatie had het beter dan de vorige. Met de productiviteit steeg ook de winst van bedrijven en het niveau van de consumptie. Zelfs na de jaren zeventig was dat het geval, niet in de laatste plaats door de massale introductie van de Personal Computer.

Maar de arbeidsmarkt veranderde in de jaren zeventig. Door de concurrentie met Europa bij voorbeeld. Met name Duitsland wist juist in die tijd zijn economie weer op gang te krijgen, zoals dat ook met Japan al gebeurd was. De voormalige tegenstanders in de tweede wereldoorlog werden nu concurrenten op de wereldmarkt. Japanse auto’s bleken met hun scherpe prijzen en hoogwaardige technologie succesvol tegenover de relatief dure Amerikaanse automerken.

Om de winstmarges te behouden moesten de Amerikaanse lonen gelijk blijven of zelfs omlaag gaan. In diezelfde tijd was er een massale toestroom van vrouwen en immigranten op de arbeidsmarkt, terwijl banen verdwenen naar derde wereld landen. Vaak moesten gezinnen het redden door vier banen te hebben en de zorg voor kleine kinderen aan een crèche of gouvernante over te laten. Het extra inkomen moest voor een deel weer worden gebruikt voor de noodzakelijke tweede auto en therapeutische kosten – want de druk op het gezin is psychologisch zwaar te dragen.

Was er dan een alternatief? De verwachting dat het niveau van de consumptie elke generatie zal stijgen is een ideaalbeeld dat door zowat alle Amerikanen gedeeld wordt en sinds 1820 ook een realiteit was. In feite is het niveau van de consumptie de enige maatstaf voor de waarde die iemand heeft. Ook met een inkomen dat steeds minder waard is, zal toch het gewenste consumptieniveau behaald moeten worden.

Met een dalend inkomen en stijgende arbeidsdruk moet een hoger consumptieniveau behaald worden. Hoe is dat dan mogelijk? Het antwoord is lenen. Een geheel nieuwe kans lag hier voor het bedrijfsleven door financiële instellingen op te zetten die leenvormen bedachten die gekoppeld werden aan aandelen en afgedekt werden met een stelsel van gecompliceerde verzekeringen. Onderpand leek er genoeg te zijn, want veel Amerikanen waren eigenaar van hun eigen huis. Met 11% per jaar steeg gemiddeld het krediet van Amerikanen, het consumptieniveau steeg ondanks de afvlakkende lonen sinds 1970 tot 2007.

Maar nu is het eind van deze vooruitgang in zicht gekomen. Is het begin ook al in het zicht? Want hoe kwam eigenlijk de insolventie crisis tot stand? Voor een deel zegt men terecht dat ongebreide consumptie en excessieve winststrevingen debet zijn aan de malaise. Maar hoe konden die zich zo ontwikkelen? Misschien zouden we moeten denken aan de politieke crisis, die niemand opmerkte vanaf het begin van de jaren zeventig, die juist bestaat in het ontbreken van politieke visies. De afbouw van de ideologieën- met plezier begroet, omdat het de markt tot een neutraal instrument kon verheffen - betekende het eind van het debat over hoe we de samenleving eigenlijk wilden inrichten. De discussie gaat sinds de jaren zeventig nog uitsluitend over de middelen. Politiek is management geworden: de doelen staan vast, nu moet alles alleen nog georganiseerd worden. Maar wat zijn die doelen: hogere consumptie, grotere welvaart, grotere productie? By any means! Ten koste van milieu, de sociale cohesie, het gezinsleven en de zekerheid van werknemers. Desnoods.

Als het neoliberalisme eenmaal het mensbeeld heeft vastgesteld, kan de samenleving worden gelijkgeschakeld: de staat wordt een afdeling binnen een globale corporatie.

Willen we dat? Als we erover nadenken waarschijnlijk niet. Maar in de politieke crisis die aan deze economische voorafging wordt ons dat niet meer ernstig gevraagd. De vraag is nu of deze economische crisis ons helpen kan om ons weer te bezinnen op het begin ervan in het ontbreken van werkelijk politiek debat. Ik zit te wachten op de krantenkop die zegt: het begin is nu eindelijk in zicht. De politiek is terug. Alleen die diagnose kan ons op de lange termijn aan een vreedzame en welvarende samenleving helpen.

Geen opmerkingen: